398 moraliseerd, kan zeggen dat het in de slechtste dagen dien stralenglans behield, die er de onvergelijkelijke stad der nieuwere beschaving van ge maakt heeft; de zegevierende vijand moet erkennen, dat hij van uit zijne versterkte stellingen, zelfs toen hij het met projectielen over stelpte, het nog met bewondering, met eerbied aanstaarde. Sedert het begin van 1871 is het buitengewone optimisme van het publiek verkeerd in een overdreven pessimisme; men hoort van alle kanten slechts klachtenverzuchtingenkreten van wanhoop. Op te veel hoop is te veel moedeloosheid gevolgd, die belet te onderscheiden, wat er in de gebeurtenissen toevallig en wat er noodwendig in geweest is, die ook belet ieder zijn deel verantwoordelijkheid toe te kennen. Uit het oogpunt van het over de verdediging van Parijs te vellen oordeel komt het er zeer op aan, ieders verantwoordelijkheid te bepalen. Drie machten hebben medegewerkt tot de einduitkomst: het be wind de veldheerenhet publiek. Ieder hunner heeft zich verwijten te richten, omdat ieder hunner misslagen begaan heeft: het gouver nement, door te Parijs te blijven en door alles ondergeschikt te maken aan bedenkingen van staatkundigen aard; de veldheeren, en in het bijzonder de heer Trochudoor de krijgsverrichtingen te leiden zonder bepaald plan en door de lessen der ervaring te versmaden het publiek eindelijk, door mannen aan het bewind te brengen die het te luchthartig beoordeeld had en wier bekwaamheden aanmerkelijk beneden de taak waren, waarmede het hen belastte. (In de inleiding wordt gezegd, dat het publiek niet beter kon handelen E.) Alleen een ding ver mindert ieders ongelijk, omdat het van niemands wil afhangt het te wijzigen de krijgsgeest was in Erankrijk gestorven, krijgstalenten waren er niet. Men mocht zoeken zooveel men wilde onder de ouderen en de jongeren, onder de beroemden en de onbekenden, men vond dap pere mannenmen vond geene bekwame strategistenvelen wilden vechten, niemand wist oorlog te voeren gelijk de vijand hem voerde. In die omstandigheden moest Parijs noodwendig bezwijken. Toch sluit de onmogelijkheid goed te handelen niet in zich de noodzakelijkheid verkeerd te handelen. Men kon heter handelen dat is de gevolgtrekking, die mij toeschijnt uit de vorige bladzijden voort te vloeien, dat is tevens de beschuldiging, die op de leiders der verdediging zal blijven drukken." Tegen deze gevolgtrekking zoo besluit Littré heb ik niets in te brengen. Ik heb slechts twee opmerkingen te maken. De eerste heeft betrekking op den duur van den oorlog na Sedan; die duur

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 405