de koloniën te zenden PNiemand zegt de heer De Roo zou zich op dien voet willen verhinden. 2°. Men kan het Engelsche en Eransche systeem van aflossing der in de koloniën dienstdoende troepenmacht volgen. Hier is de heer De Roo het in hoofdzaak met generaal Knoop eens. Richt men, vol gens den eerste, eene Indische brigade op, bestaande uit militairen, die allen naar Indië gezonden kunnen worden, b. v. 4 bataillons a 5 kompagniën, met een dépot te zamen 3000 man dan zou men hiervan 17 kompagniën voor Oost-Indië en 3 kompagniën voor West- Indië kunnen bestemmen. Die 17 kompagniën moeten dan dienen tot verwisseling van Europeesche kompagniën infanterie in Indië, waarvan de manschappen dan telkens 2 jaren in Nederland en 4 jaren bij het Indische leger zouden moeten dienen. Hierdoor wordt vol daan aan artikel 178 der Grondwet en aan de zoo gewenschte ver- eeniging der beide Nederlandsche legers. Tegen dit stelsel bestaan niet die bezwaren als tegen het ad lo behandelde stelsel kunnen worden aangevoerd. Wordt de tegenwoordigheid van de ad 2° bedoelde troepen in Indië vereischt, dan zijn zij altijd volgens den heer De Roo dadelijk bruikbaar en behoeven niet gereorganiseerd te worden. Hoogstens zullen zijbij hunne aankomst aldaarmet eenig niet- Inlandsch kader en wellicht met enkele Indo-Europeesche kompagniën versterkt worden. De heer De Roo moet evenwel toegevendat aan dit stelsel van geregelde aflossing die aanvankelijk slechts voor de infanterie van toepassing zou moeten zijn tamelijk groote bezwaren, vooral van financiëelen aard, zijn verbonden. Wordt dit laatste stelsel door de regeering aangenomen, dan zal het korps mariniers gaandeweg zijne manschappen verliezen. Maar, krijgt dit korps geene andere bestemming, dan zal men de sterkte er van toch moeten verminderenwant die sterkte is gedeeltelijk ge baseerd op een toestand, toen onze oorlogsmarine schepen bezat met eene bemanning van 500 a 600 koppen. De tijden dier prachtige zeekasteelen men zou er bijna op kunnen laten volgen en van de aktieve marine zijn echter voorbij en behooren tot de geschiedenis; thans hebben onze grootste schepen slechts eene bemanning van 230 koppen. Een minister van marine nu kan wel de mariniers over de verschillende schepen verdeelen, en op die wijze der volksvertegenwoor diging aantoonendat er geen enkel marinier te veel is en allen de helft van hun diensttijd op de schepen doorbrengenmaar daarmede heeft hij niet bewezen, dat de tegenwoordige sterkte van het korps 482

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 491