51
allen ontwaarde ik de meest gunstige gevoelens en, behoudens enkele
afkeuringen, heb ik niets dan lof vernomen. Om al dadelijk aan de
kitteloorigheid van gen. W., die door het bovenstaande wellicht op
gewekt wordtte gemoet te komen zij hier medegedeelddat die
afkeuringen alleen het verbranden van kampongs en de vestiging te
Badjoa golden en bij gevolg geen aanleiding kunnen geven tot
ontboezemingen als op bladz. 424 van het M. T., 10e regel v. o.
voorkomen. Het daar ter sprake gebracht wordende artikel in de
Mail-editie van den IS'ieüwe Rott. Courant was mij geheel onbekend,
wat mij zeer spijt; want ware mij dat artikel onder de oogen ge
komen, zou ik het mij tot een wezenlijk genoegen gemaakt hebben,
in mijn werkdat in weerwil van gen. W's. eindcouclusiën eene
blijvende waarde zal behouden, dergelijke lasteringen met allen nadruk
te logenstraffen.
Intusschen is de aautijging van gen. W.vooral omdat hij daarop
in zijne //Bijdrage" herhaalde malen terugkomt, dat ik onware be
richten van iemand, die hem vijandig gestemd zoude wezen, aange
nomen zoude hebben, niet zonder beteekenis voor mij. Want óf ik
heb met die vijandige gezindheid ingestemd en wetens en willens, dus
boosaardig, onwaarheden te boek gesteld, of ik heb mij laten misleiden
en heb appelen voor citroenen aangezien. In de eerste vooronder
stelling wordt mijn karakter aangetast; in de laatste wordt een ergerlijke
twijfel omtrent den toestand mijner geestvermogens aan den dag ge
legd. Tegen beide uitleggingen teeken ik protest aan en ik hoop den
lezers van het Militair Tijdschrift te bewijzen, dat ik geene daad
gepleegd heb, het officiers-korps onwaardig, alsook dat Goddank mijne
geestvermogens ongekreukt zijn.
Hierboven sprak ik van geleidelijke beantwoording en wederlegging
van de //Bijdrage." Als ik aan dat plan gevolg geef, zal ik zeker
niet bijdragen tot veraangenaming van de lezing van het Militair
Tijdschrift en rijst de vraag, of de Redactie mij de daarvoor benoo-
digde zeer aanzienelijke ruimte zoude kunnen afstaan. Dit in aan
merking nemende, zal ik mijne beantwoording en wederlegging be
grenzen tot die punten van aanbelang die, hetzij voor gen. W.,
hetzij voor de waarde van mijn boek, eene bespreking wenschelijk,
ja noodzakelijk maken; slechts enkele voorbeelden van wufte en ge
zochte bemerkingen zal ik aanhalen en voor het overige de uitspraak
aan de lezers overlaten.
En nu ter zake.
Veel zal er wel niet tegen te vertellen vallen, dat de schrijver