596
kon die, bij het vrije uitzicht, door tijdige verwijdering ook gemak
kelijk voorkomen.
De schrijver schijnt het te willen doen voorkomen, alsof ik er
tegen op zoude hebben gezien, die schromelijke onbezonnenheid in
mijn rapport bekend te stellen.
Was ik hier opzettelijk van de bevelen, mij door den kommandant
der expeditie, mijnen chef. gegeven, afgeweken, en ik kan mij niet
herinneren ooit iemand het recht gegeven te hebbenmij een der
gelijk verwijt te doen, dan zoude dat weinige er ook den doorslag
niet aan gegeven hebben.
Dat is dus het geval niet, en ik had daar ook geen reden voor,
want ik zag er niets in, dat afkeuringswaardig was.
Evenwel, eens aangenomen, dat ik eenen mondelingen last, ofeene
instructie, hoe men het noemen wil, ontvangen had, hetgeen ik echter
ten stelligste ontken, en dat ik daarvan was afgeweken, zoo heeft
dat geene de minste nadeelige gevolgen gehad, want de verkenning
is niet vijandelijk bejegend, en daarvoor bleef ik natuurlijk bij den
kommandant der expeditie verantwoordelijk.
Maar dan neemt dat nog niet weg, dat de schrijver, die beschik
king had over de officiëele bescheiden, die noodig waren, om de
waarheid bekend te stellener de voorkeur aanschijnt te hebben ge
geven, om, afgaande op de privaat-aanteekeningen van een overleden
officierdie zelfs de officiëele bescheiden niet kendeen er dus niets
van wist dan door hooreu zeggen, daar hij ook niet bij de D expe
ditie was, juist het tegenovergestelde, op eene voor mijne militaire
eer beleedigende wijze, aan zijne lezers als geschiedenis op te disschen.
Dat ik mij gekienkt gevoelde over de wijze, waarop door den
schrijver op bladzijde 185 en 186, deel I, die verkenning was in
gekleed, is volkomen waar, en ik had er wel reden voor; het gold
eer en goeden naam en nog niemand heb ik er over gesprokendie
daaraan niet eene voor mij nadeelige uitleging gaf.
Gaarne geloof ik, dat dit niet in des schrijvers bedoeling lagmaar
het effect was voor mij hetzelfde.
Waar is het, dat ik daarbij, en ook later meermalenbij het door
lezen der geschiedenis, aan eenen mij vijandigen berichtgever gedacht
heb. Maar kon dat anders? Vooreerst had ik reeds meermalen ten
doel gestaan aan naamlooze lasterlijke aanvallen. Een staaltje er van
heb ik in mijne bijdragen bekend gesteld (bladzijde 424 van het Militair
Tijdschrift). Ten andere verzekerde de schrijver (deel I, bladzijde XIV,