597 voorwoord): Wij hebben dan ook geene feiten ter neder gesteld, of zij zijn //getoetst geweest aan stellige bevestigingDaar ik er nu zeker van was, dat het verhaal van den schrijver niet naar officiëele bronnen bewerkt was, zoo kon ik wel moeielijk andersdan aan eenen kwalijk gezinden berichtgever denken. Hoe het hier nu, met die, stellige bevestiginggesteld isdaarover moge de lezer oordeelen. Dat het overigens voor de geschiedenis een voldongen feit zoude zijn, dat ik eene mondelinge instructie zoude hebben ontvangen, omdat de schrijver geen enkel officieel bewijs van protest mijner zijds tegen de ten gevolge daarvan ontvangen terechtwijzing gevonden had, laat ik voor zijne rekening. De redeneering van den schrijver komt zoo wat op het volgende neer: //Gij moet eene instructie ontvangen hebbenblijkbaar uit eene terechtwijzing, die U ter zake is geworden. Tegen die terechtwijzing heb gij niet geprotesteerd want ik heb er niets van gevonden. Ergo is het een voor de geschiedenis voldongen feit, dat U die instructie wel is gegeven en gij die overschreden hebt." Dusdoende bewijst men alles wat men wil Aan het einde van bladzijde 55 noemt de schrijver mij eenvoudig; in den goeden zin genomen heb ik daar niet tegen, hier wel. De kommandant der espeditie is dan nog veel eenvoudiger geweest dan ik, blijkens de door hem-zelven verrichte, en mij en andereu opgedragen verkenningen, zooals die door mij vermeld en den schrij ver ook zeer goed bekend zijn, als hij het journaal heeft ingezien, zooals hij zegt; en de bevolking van SindjaijBadjoa en Tjinrana> die anders met hare geweerschoten niet karig was, was het dan in geene mindere mate, toen er vijandelijkheden tegen haar gepleegd werden, door zoovele verkenningen, die zij niet belette. Wordt hier niet op nieuw waar, dat, door te veel te willen bewijzen, men gewoonlijk niets bewijst? Mijn rapport over die verkenning, (bladzijde 57), onder eenen eersten indruk geschrevenen oubekend als ik toen was met de verdere regeling omtrent het troepenvervoer, bevat werkelijk de meening, dat het zenden van troepenschepen op de reede van Sin djaij de aandacht der Bonierenin verband tot andere demonstratiefs van het ware aanvals-punt af zouden leiden, of daaromtrent in onzeker heid brengen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 606