600 (bladzijde 58laatste nieuw volzin) //Hoewel dankbaar", enz. De daarbij toegedachte felicitatie wensch ik niet te aanvaarden, omdat ze m. i. geene reden van bestaan heeft; er blijkt evenwel uit, dat de schrijver ook na de door mij gegeven inlichtingen, (bladzijde 394, Militair Tijdschrift) de consignes, aan de veldwachten gegeven, steeds afkeurenswaardig vindt. Onmiddellijk na de landing te Badjoa ontving de kapitein C. L. Schroder, die van velddienst zijne studie gemaakt had, en den kommandant der expeditie als eene specialiteit op dat gebied was aanbevolen, van deze den last, het terrein rondom de ingenomen stelling te verkennengeschikte plaatsen voor de veldwachten te zoe ken en daarvoor de noodige consignes te ontwerpen. Nadat dit was geschied, heeft die kommandant, die in Nederland en Iudië reeds campagne's had medegemaakt, en dus wel kon geacht worden te weten, hoe en waar veldwachten moesten worden geplaatst, en van welke consigne's die behoorden te worden voorzien, zich persoonlijk overtuigd, dat èn plaatsing èn consignes, zoo als die door den kapitein Schroder waren voorgesteldaan de eischen voldedenen diensvolgejis de ten uitvoerlegging er van bevolen. De voornoemde kapitein bleef vervolgens ook met den voorposten- of veiligheids dienst belast en de kommandant der expeditie had er te veel belang bij dan dat hij zulks aan onbekwame handen zoude hebben toevertrouwd, Beiden bezaten, door eigen aanschouwing, de noodige terreinken nis waren geheel op de hoogte van den toestanden de kapitein had bovendien, met de marine-landingsdivisie, reeds aan een niet onbe langrijk gevecht tegen de Bonierenvoornamelijk uit ruiterij bestaande, deelgenomen en wist dus wat die was. Welke kennis heeft van dat alles nu de schrijver? Uit officiëele bron, voor zoo ver mij bekend, niets. Dus alleen, wat hij hier of daar uit een privaat journaal geput of van den een of ander in een mondgesprek opgevangen heeft. Daar nu die plaatsing en consignes feitelijk nooit gebleken zijn onvoldoende of ondoelmatig te zijn, en tot geenerlei ongerief of stoor nis aanleiding hebben gegeven, doet dan zulk eene afkeuring niet aan betweterij denken Hoe ook geplaatst of van welke consignes voorziennooit zou dat zeker zoo goed en doelmatig hebben kunnen geschieden, dat niet de een of de ander daarop iets te bedillen zoude hebben gehad.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 609