609 worden) en diewaarbij hij na opgedane ondervindingden 22sten Mei zelfs machtiging verkreeg, de oorlogsschoeners en kruisbooten uit de baai van Boni te doen vertrekken omdat ze er niet zonder gevaar konden ver blijven, moeten, zooals ik reeds aanvoerde, in het archief der expeditie zijn. Den 5™ Maart werd bovendien den legerkommandant het project van de te Badjoa op te werpen versterking aangeboden, en den 8en daaraan volgende per Madura naar Soerabaja overgebracht. Ook hierbij zal vermoedelijk wel bekend zijn gesteld de geraamde tijd die voor de voltooiing werd noodig geacht. Nog te eerder denk ik dat, dewijl bij het geleidend schrijven te vens is bekend gesteld, welke maatregelen getroffen waren, om dat werk te bespoedigenhetgeen onnoodig waswanneer daarvoor twee maanden tijd beschikbaar waren geweest. Die stukken moeten eveneens in het archief, waartoe de schrijver thans blijkbaar toegang heeft, wel te vinden zijn. Daar de schrijver nu wel de officiëele stukken weet te vinden, die, naar zijn oordeel, tegen het hier en daar aangevoerde in mijne bij dragen kunnen getuigen zoo is de veronderstelling niet al te gewaagd, dat hijhoezeer dat ook in het belang der waarheid en dus zeker ook niet van gewicht voor de geschiedenis ontbloot zoude zijnniet naar de stukken gezocht heeft, waartoe zeker eenige zelfverlooche ning zoude noodig geweest zijn, of dat, wanneer hem die in handen zijn gekomen, ze niet konden dienen tot bevestiging van hetgeen hij daaromtrent in zijne geschiedenis heeft geboekstaafd. Zeker zoude hij anders, in dat laatste geval, niet in gebreke ge bleven zijn, om mij, zooals men dat noemt, met mijne eigene stuk ken dood te slaan, zooals hij dat ook elders beproefde. Het zal er dus wel voor gehouden kunnen wordendat mijne opgave de juiste is. Bewijzen kan ik evenwel, alleen in het bezit van een zeer opper vlakkig en beknopt particulier journaal, niet leveren, maar ik was toch nog in gelegenheid, den majoor der genie Carlier, die als 2e lui tenant de expeditie bijwoonde, er over te raadplegen; die mij, op mijne geheel onvoorbereide vraag, of hij ook wist, welke tijd er geraamd was voor de voltooiing van de redoute te Badjoa met hare gebouwendaarop zonder aarzelen antwoordde//Laat eens zienik meen gehoord te hebbendat het eene maand was." De schrijver levert ook geen enkel bewijs, waartoe hij toch gehou den iswanneer hetgeen hij als een feit heeft geboekstaafd, op goede

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 618