614 zochten zij eene schuilplaats, waartoe elk elandjei, landtong, kreek of riviermonding hen goed was. Te Badjoa haalden zij tegen den wal, en als de lading er uit was, geheel of gedeeltelijk er op. Het gaat hier met des schrijvers kennis van de inlandsehe kust vaart, evenals op bladzijde 333, van deel I, waar hij, op even be slissende als onjuiste wijze, in de noot zegt: vde inlanders gebruiken geene roeiriemen"; terwijl toch ieder, die hier wat rondgekeken heeft, weet, dat ze wel degelijk roeiriemen gebruiken, al zijn die dan ook soms van eenen eenigszins gewijzigden worm, en ook, voor zoover ik weet, overal, behalve misschien op Borneo, wat mij onbe kend is. Of de reede van Badjoa in den oostmoesson overigens houdbaar zoude zijn voor koopvaardijschepen, zooals de schrijver hier zegt, omdat zij houdbaar was voor goed uitgeruste oorlogschepen vereischt geene verdere bespreking mijnerzijds, en moet, zoo nog noodig, uit gemaakt worden met de bevoegde autoriteit, dat is de kommandant der zeemacht bij de expeditie, die het tegendeel pertinent heeft verklaard, en daarvoor verantwoordelijk blijft, en niet de kommandant der expeditie. De schrijver schijnt het beter te weten dan die oude, ervaren en zaakkundige zeeman. Is hier niet weder wat betweterij in het spel? (bladzijde 52, tweede nieuwe volzin): /'Het doet mij nog", enz. Mijne anecdote van den ritmeester-lassodoorsnijder vindt geene genade in het oog van den schrijver. Ze had de strekkingeen bewijs van overschatting der Bonische strijdkrachten te geven, zooals die bij vele officierenzelfs van dien rangbestonden had het voor- reht van letterlijk waar te zijn wat men zeker niet van alle anecdotes zeggen kan. Die, door den schrijver medegedeeld in deel I, op bladzijde 132, 134 en 134, 166, (N. B. een liedje, dat op het bivouac te Badjoa is samengeflanst, en dat men bier aan een soldaat reeds vóór het vertrek der expeditie laat neuriën, toen waarschijnlijk geen hunner, die er aan zouden deel nemen, wist, dat er een Badjoa bestond, en nog veel minder, dat er oorlogsvaartuigen, Prinses Amalia, Gedeh en Lansier bij die expeditie zouden zijn) 168, 218 en 219, om van anderen niet te sprekenzullen dan zeker voor de geschiedenis van meer waarde zijn,in ieder geval, meer in den smaak van den schrijver vallen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 623