59
De opmerking, op bladz. 396 v. h. M. T. voorkomende, is volko
men juist. Niet de kapitein Steek, maar de kolonel W. heeft de
bedoelde drie kompagniën aangevoerd. Waarachtig, ik leer nog veel,
ook op het punt van historieschrijven. Ik schrijf wel eens, zooals
de dingen hadden moeten en niet altijd zoo als zij geweest zijn.
Vele bladzijden van gen. W.'s opstel kan ik nu overslaan, omdat
die geene beantwoording behoeven en daar den naam van '/Bijdrage
tot de geschiedenis van de le Bonische expeditie" wezentlijk ver
dienen. Met veel genoegen heeft zeker ieder onzer het aangeteekende
over de bivouacs te Badjoa (bladz. 395 v. h. M. T.) en over de Ka-
vallerie (bladz. 396) gelezen. Het is mijne gemoedelijke overtuiging,
dat gen. W. nog veel nut voor het Leger zoude kunnen stichten door
de mededeeling van de opmerkingen, welke hij in zijn veel bewogen
leven met zijn praktischen blik heeft moeten maken.
Ik eindig dit gedeelte van mijne beantwoording en wederlegging
met de mededeeling, dat ik het verhaal van het sneuvelen van den
le luitenant Van Wielik Schelfhout geput heb uit de papieren van een
der officieren welke zijn lijk vonden. Na het verschijnen van no. 8
van het M. T. heb ik dien officier te Batavia ontmoet en die ge
beurtenis andermaal besprokenik heb geene redenen om iets van
het daaromtrent geschrevene terugtenemen. Voor de geschiedenis zal
mijn berichtgever wel meer geloofwaardig wezen dan de Amboinesche
soldaat, die zich zoo aardig wist te feliciteeren dat hij bajonetscher-
men geleerd had.
M. T. H. Perelaer.
Worclt vervolgd