99 te kunnen uitoefenen, wendde hij dien aan om de radja's aan te sporen zich bij Nederland aan te sluiten. Ook naar Groot-Atjeh schreef hij brievenwaarmede hij de Nederlandsche autoriteiten in kennis stelde, maar de brieven deden geenerlei uitwerking. Verscheidene onderhoorigheden hebben zich steeds volstrekt vijan dig tegen Nederland gedragen; vooral Simpang Olim op de noord oostkust en de noordelijkste staten op de westkust. Het heeft herhaaldelijk een punt van overweging uitgemaakt ot niet de beschikbare maritime middelen zouden worden aangewend om die onderhoorigheden voor hare houding te bestraffen. Er is evenwel ten slotte van afge zien, omdat de uitvoering van het denkbeeld eene krachtsinspanning zou vorderen, die nadeel zou kunnen doen aan hetgeen aanvankelijk hoofdzaak moest blijven: de blokkade der kusten; omdat het nut van eene tuchtiging voor de toekomst twijfelachtig voorkwamomdat gehoopt werd dat onze verhouding tot de onderhoorigheden van zelf op den gewenschten voet zou komen wanneer de eerlang te hervatten strijd met Groot-Atjeh in ons voordeel beslist werd. Derhalve is aan de maritime autoriteiten opgedragen zich te bepalen tot het be letten, zooveel mogelijk, van den arbeid aan versterkingen langs het strand, en tot bestraffing van vijandige aanrandingen (het beschieten van sloepen enz.). Hierboven is reeds met een enkel woord melding gemaakt van de wijze, waarop de Regeering wenschte te zijner tijd hare verhouding tot Atjeh en onderhoorigheden te regelen. Dit punt moet thans uitvoeriger behandeld worden, opdat duidelijk blijke met welke poli tieke oogmerken de tweede expeditie genomen werd. Toen in 'Maart 1873 de toenmalige vice-president van den Raad van Indië als regeerings-commissaris naar Atjeh vertrok, had hij, zoo als in het vorig verslag vermeld is, in last om opheldering te te vragen voor de handelingen van Atjeh, waarover wij ons te be klagen hadden, en om te vorderen, dat door eepe goede regeling der verhouding tusschen Nederland en Atjeh, dergelijke handelingen voor de toekomst onmogelijk zouden worden gemaakt. Daar Atjeh weigerde de verlangde ophelderingen te gevenmoest de oorlog worden verklaard en kwam het dus niet tot eene onderhandeling over de wijze, waarop de toekomstige verhouding tusschen Neder land en Atjeh zou worden geregeld. Ware het daartoe gekomen, dan zou het noodig zijn geweest aan Atjeh duidelijk te maken, dat afdoende waarborgen voor eene goede verhouding in de toekomst

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1875 | | pagina 106