105
De Arabier Ali Bahauan zou den brief van het Gouvernement der
Straits overbreugenen men meende dat hij geen gevaar zou loopen,
wanneer hem in denzelfden omslag, buiten zijn weten opdat hij
zich bij de Atjehers verantwoorden kon de brief van den luitenant-
generaal Van S wieten werd medegegeven. Deze meeuing werd dooi
de uitkomst gerechtvaardigd. Den 5deI1 Januari bij den Sultan toegela
ten, werd Ali Bahanan wel bedreigd toen de brief uit het Neder-
landsche legerkamp gevonden werd, maar hem geschiedde geen leed,
toen hij, onder aanbod van eede, verklaarde niet te weten dat die
hem was medegegeven. Volgens zijn bericht beweerde de Sultan niets
van Mas Soemo Widikdjo of van de door hem medegebrachte brieven
te weten, en had hij ook verklaard zich niets te herinneren vaneen
verzoek om hulp, aan het Gouvernement der Straits-Settlements
gericht. Waarschijnlijk was dus ook dat verzoek, buiten den Sultan
omdoor de hoofden afgezonden.
Inmiddels waren onzerzijds de krijgsverrichtingen voorgezetniet
alleen in Groot-Atjeh, maar ook daar buiten, want toen het den
opperbevelhebber gebleken was dat de radja van Pedir, Toekoe Radja
Pakik, met hulptroepen naar Atjeh was gekomen, had hij eene
tuchtiging van Pedir door de marine bevolen.
Terwijl de kommandaut der maritime middelen zich met het tot
die tuchtiging bestemde eskader voor Pedir bevond, gewerd hem
een schrijven van den radja van Gighen, Toekoe Bintara Kamaugan
Potjoet Oesman, waarin deze aanbood om als bemiddelaar tusschen
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en den Sultan van Atjeh op
te treden. De radja herhaalde, op een wenk van den kommandaut
der maritime middelen, dit verzoek aan den luitenant-generaal Van
Swieten, die het aannam, daar hij steeds gezind bleef om ook de
geringste kans op een minnelijke beëindiging van den oorlog niet
te laten voorbijgaanwanneer slechts de waardigheid van het Neder-
landsch Gouvernement ongeschonden kon blijven. De radja van
Gighen heeft evenwel het is niet gebleken om welke reden
aan zijn voornemen geen gevolg gegeven.
Trouwens, het duurde niet lang meer of de regeeringscommissaris
moest betwijfelen of het wel wenschelijk te achten ware dat hem eene
onderhandeling met den Sultan werd voorgesteld. Terwijl verschil
lende pogingen, door hem aangewend, om de voornaamste hoofden
tot het besef te brengen dat zij in hun eigen belang zich bij hem
moesten aansluiten, zonder gevolg wareu gebleven, was onzerzijds