107
de tegenwoordige bestuurders als zoodauig willen handhaven. Dezen
weg inslaande, waarbij dus het vroegere denkbeeld vau integriteit van
Atjeh wordt losgelaten, heeft men niet zoo zeer tractaten als wel
acten van erkenning of bevestiging, waarin toch de bepalingen van
het Siaktractaat als richtsnoer kunnen genomen werden. Zoo blijft
onze positie als overwinnaar zuiverder; het hinderlijke verschil tusschen
al of niet geannexeerde landen vervalt en gelijkvormige regeling wordt
bevorderd. Waar geen acten geteekend worden, moeten wij wel
direct besturen, zij het ook in afwachting dat geschikt iulandsch
bestuur wordt gevonden. Te dien opzigte, vooral ook in Atjeh-proper,
waar wij, tot dat onze vestiging voltooid is, allen tijd hebben, voor
het oogenblik zoo weinig mogelijk praejudiciëeren. Het voorgaande
is de zienswijze van het Opperbestuur, naar aanleiding van Uwer
Excellence's telegram. De gouvernements-commissaris is er echter
niet meer aan gebonden dan de omstandigheden, die hij alleen thans
geheel juist kan beoordeelen naar zijn oordeel toelaten."
Zoo was het dan door de omstandigheden, door de houding der
Atjehers en van hunne bestuurders, noodzakelijk geworden van de
politieke gedragslijn, die de Regering zich aanvankelijk gesteld had,
af te wijken. Uit de gegeven insttuctiën blijkt intusschen duidelijk,
dat de Regeering er zoo weinig mogelijk van weuschte af te wijken.
Was eene militaire occupatie van Groot-Atjeh onvermijdelijkwas het
onmogelijk geworden thans een inlandsch vorst als bestuurder te
erkennen en met hem een tractaat te sluitenmen behoefde daarom
nog niet nu reeds uit te maken dat nimmermeer een iulandsch vorst
over Atjeh zou worden aangesteld, als vasal van Nederland. Men
kon, mits zorgende voor eene krachtige vestiging in Atjeh, den loop
van zaken afwachten, en nader beslissen of Atjeh voor goed onder
het rechtstreeksch beheer van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement
gebracht moest wordendan wel een zelfbesturende vasalstaat zou kunnen
zijn. Maar de regeling van Nederland's verhouding tot de onderhoorig-
heden kon op die beslissing niet wachten met deze moest het Gouver
nement thans wel rechtstreeks onderhandelen; er stond geen sultanaat
vau Atjeh meer tusschen Nederland en de Atjehsche onderhoorigheden
er bleef dus niets anders over dan van de bestuurders van iederen;
staat op zich zelf te vorderen dat zij het Nederlandsch Gouvememen
als hun onmiddellijken souverein erkenden.
De nadere instruction van het Opperbestuur kwamen eerst den
12deu Rebruari in handen van den regeeringscommissaris, maar deze had