110 om de hoofden van verder verzet te doen afzien. Hij schreef daartoe brieven aan de invloedrijkstenen verkondigde nog eens in eene proclamatie dd. 12 Pebruaridat het Nederlaudsch Gouverne ment, in de plaats van den overleden Sultan het bestuur in Atjeh aanvaard hebbende, de volksinstellingen en godsdienst zou eerbiedigen. Maar er kwam aanvankelijk weinig verbetering in den toestand. De hoofden in de XXV Moekim, met uitzondering van Toekoe Nanta, sloten zich al hoe langer hoe meer aan bij de Nederlandsche autoriteiten maar hun gebied, in 't bijzonder Maraksa, werd door Toekoe Nanta en het volk van de XXII Moekim bedreigdzoodat onze wapenen tot hunne bescherming moesten worden aangewendmilitaire verken ningen in de XXII en XXVI Moekim bewezendat de geest van verzet daar nog levendig was. Het was trouwens te verwachtendat waar eenige energieke hoof den, als Panglima Polim en Imau Longbattah, die onder de Atjehers zeer gevreesd en ontzien werden, alle krachten inspanden om den strijd voort te zetten, eene vreedzame houding onzerzijds niet dau langzamerhand goede vruchten zou kunnen dragen. Van lieverlede meende men inderdaad op teekenen te kunnen wijzen, die als voor boden van een beteren toestand beschouwd konden worden. In het laatst van Pebruari schreef het hoofd van de XXVI Moe kim dat hij zich onderwerpen wildemaar dat hij door andere hoof den werd bedreigd. Toekoe Kadlivan dezelfde sagiverklaarde dat hij zich beschouwde als staande onder de Nederlandsche vlag, maar dat hij niet zelfstandig handelen kon. Het hoofd van Tanom, een staatje op de westkust benoorden Waylah, dat aan de vijandelijkheden in Atjeh had deel genomen, liet zich door den Arabier Ali Bahanan overhalen naar zijn land terug te keeren. Het hoofd van Lepong, mede aan de westkust gelegenkwam aan den adsistent-resident Kroesen mededeelen, dat hij zich aan onze zijde wilde scharen. Een ander hoofd, van Pango, verzocht zich van de sterkte onzer position te mogen overtuigen, ten einde de zekerheid te erlangen dat hij zich met gerustheid aan het Gouvernement zou kunnen onderwegen. Mis schien was de weifelende houding van velen hoofdzakelijk te wijten aan hunnen twijfel, of wij onze positiën wel duurzaam zouden hand haven, en durfden zij onze zijde niet openlijk kiezen, onderstellende dat de troepen wellicht, even als bij de eerste expeditie, weldra we der het laud zouden ontruimen. Wat hiervan zijn mocht, de opperbevelhebber en regeerings-commis-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1875 | | pagina 117