112 bestuur, dd. 2 Februari, in Atjeh ontvangen was, werden drie oor logsschepen besterad om deze proclamatie naar de onderhoorigheden te brengen. Ds kommandanten dier bodems kregen in last, om met de proclamatie, aan de radja's een brief ter hand te stellen volgens een door den regeerings-commissaris zelf vastgesteld model waarbij zij werden uitgeuoodigd om, indien zij gezind waren zich te onder werpen en verlangden in hun ambt door het Gouvernement gehand haafd te worden, de navolgende verklaring te onderteekenen: //Ik ondergeteekendebeloof plegtiglijk: //1°. dat ik Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, verte genwoordigd door den Gouverneur-Generaal vau Nederlaudsch Indië als wettig Opperheer erkennen en als een teeken daarvan geen an dere vlag nemen zal, hetzij te land, hetzij ter zee, dan de Neder- landsche //2°. dat ik met rechtvaardigheid zal regeereu, de rust en vrede in mijn rijk en met mijne naburen handhaven, het welzijn des volks bevorderen, en handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart bescher men zal; 3°. dat ik den handel in slaven met alle macht tegengaan eu men- schen- en zeeroof beletten zal 4°. dat ik aan schipbreukelingen hulp verleenen en gestrande goederen bergen zal, en niet zal dulden dat mijne onderdanen zulks niet doen //50. dat ik aan onderdanen van het Gouvernement, die zich aan misdrijf hebben schuldig gemaakt, geen schuilplaats verleenen zal; //6°. dat ik in geene staatkundige aanrakingen zal treden met vreemde mogendheden //zullende ten slotte alle hier niet besproken punten tusschen den vertegenwoordiger van het Nederlandsch Indisch Gouvernement in Atjeh en mijovereenkomstig de bestaande toestanden en met in acht neming van de aloude instellingen worden geregeld."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1875 | | pagina 119