16
overlaat is, naar onze meening, de voorgestelde eerste afdeeling
onmisbaar, en zal zij dit ook nog lang blijven. Het spreekt van
zelf, dat eerst bij hunne plaatsing in de tweede afdeeling de jonge
lingen eene keuze zouden moeten doen omtrent het wapenwaar
voor zij wenschen te worden opgeleid en dat, zoo noodig, vergelij
kende examens gehouden zouden moeten worden om, indien zich
voor één wapen te veel adspiranten aan melden, de voorkeur aan
de besten te geven.
Het komt ons voor, dat het hier in het kort ontwikkeld denk
beeld ruimschoots der overweging waard is; men zou daardoor de
aanvulling van het leger verzekeren en tevens een weldaad bewijzen
aan vele onbemiddelde ouders.
Er dringt zich hier bij ons nog een ander denkbeeld op, dat
wij slechts noode durven uiten, omdat het eenigszins buiten onze
competentie valt: Er is dikwijls gezegd, dat het Gouvernement geen
kostschool moest houden, zooals thans het gymnasium Willem III
te Batavia is. Velen zouden voor die inrichting een school zonder
internaat verkiezen, terwijl men haar verder meer in den kom der
gemeente zoude wenschen. Welnu, men hervorme dit gymnasium
tot dagschool en verplaatse het naar Weltevreden, en men bestemme
de tegenwoordige gebouwen nabij Meester Cornelis tot kadettenschool.
Als erkend wordt, dat deze laatste toch noodig is, dan wordt op
deze wijze veel bezuinigd en kan men ook elders, voor het op het
gymnasium bezuinigde, inrichtingen van middelbaar onderwijs in het
leven roepen. Naarmate het aantal Europeanen hier vermeerdert,
vermeerdert ook de behoefte aan gelegenheid tot opleiding in Indië
voor verschillende betrekkingen; daartoe is zoowel voortdurende uit
breiding van het aantal hoogere burgerscholen, als ook de oprich
ting van een kadettenschool hoogst gewenscht.
De tegenwoordige Minister van Koloniën heeft zich het vertrouwen
van het Indische leger verworven dooi hetgeen hij, den 12ien en
13den November 1874), in de Tweede Kamer heeft gesproken.
Den ^den November vooral sprak de Minister een flink woord:
//Van miskenning van het Indische leger kan zeer zeker geen sprake
zijn bij dezen Minister van Koloniën. Wanneer het mij gegeven
mocht zijn, nog eeumaal eene Indische begrooting in deze Kamer
te verdedigen, dan hoop ik, dat de Kamer daarvan in die begroo
ting de bewijzen zal zien