310
moet worden heengestaptzooclra de hoogste belangen van den staat
in het spel zijnzoodra het geldt een goed legerwaardoor het rustig
bezit van deze kolonie gewaarborgd wordt.
Wat de schrijver zegt over den Inlandschen soldaat zal zeker
door ieder worden beaamd. Dat wij thans onze Inlandsche mili
tairen over het algemeen moeten trekken uit de heffe des volks,
dat alleen het handgeld hen in de gelederen lokt, is een op den
duur onhoudbare toestand; ook hunne positie moet op zich-zelve
aanlokkelijk zijn, het moet hun eene eer worden, in onze ge
lederen te mogen dienstnemen. Vooral op het eergevoel moet wor
den gewerkt, o. a. ook door toekenning van de Militaire Willemsorde
aan hem, die zich deze in den krijg waardig maakt.
De heer Van Delden bespreekt verder het lot der subalterne of
ficieren. Na hetgeen daaromtrent reeds in het Militair Tijdschrift
gezegd is, kunnen wij er over zwijgen. Het bewijs is echter ge
leverd zoo nog bewijs noodig waredat onze beschouwingen
niet overdreven zijn geweest.
In het lot der militaire geneesheeren wordt door den heer Van
Delden eené afdoende verbetering gevraagd, zoowel ten aanzien der
bezoldiging als van de vooruitzichten. Naar men zegtis eene nieuwe
organisatie goedgekeurddie de laatste aanzienlijk verbetert. Maar
zoolang de bezoldiging al is zij in vergelijk met die der overige
officieren niet dadelijk te gering zóóver ten achter staat bij hetgeen
een particulier geneesheer in Indië tot dusver kan verdienen, zullen
vele doctoren, en uit den aard der zaak de kundigsten het eerst, den
militairen dienst verlaten, ten koste van het leger; en nu ook de
geneesheer in het Vaderland meer en meer op een ruim bestaan kan
rekenen, moet de prikkel ^root-zijn om hem naar Indië te lokken
en daar op den duur te behouden. Het denkbeeld van den heer Van
Delden, om den burgerlijke geneeskundigen dienst in den militairen
te doen opgaan, is wellicht aanbevelenswaardig om, zonder veel hoo-
gere uitgaven, den militairen dienst meer aanlokkelijk te maken voor
den kundigen arts.
Een soortgelijk denkbeeld oppert de Schrijver ten aanzien van
Waterstaat en Genie. Wij kunnen de redenen niet, of althans
slechts zeer gedeeltelijk, beamen, welke de heer Van Delden daar-