339 daaronder begrepen zijn de soldaten die overgeteekend liebben van het Nederlandsche leger, dat is dus niet aangeworven. Het doet mij leed, Mijnheer de Voorzitter, dat ik niet de eer heb den Minister van oorlog hier te zien. Ik erken hetde man heeft hier, en de laatste dagen, zoo lang vruchteloos gezeten, dat ik wel kan begrijpen dat hij nu aan zijn werk is gegaan, maar ik zou wel eens van hem hebben willen hooren of het niet waar is, dat bij een onzer schoonste regimenten, de rijdende artillerie, het ge brek aan manschappen zoo groot nu is door het overteekenen naar Indiëdat op zijn best genoeg manschappen aanwezig waren om de paarden te kunnen schoonhouden en afrijden. Wat wij dus in Indië ten koste van het Nederlandsche leger verkrijgen, is misschien al te duur gekocht. Er waren, dunkt mij, maatregelen te nemen om de aanwerving van niet-militairen voor het Indische leger te bevorderen. Ik zou mij zeer bedriegenwanneer niet door verschillende Indi sche regeeringen reeds jaren geleden voorstellen naar Nederland ge zonden zijn om het lot van den Indischen soldaat op zijn ouden dag te verbeteren. Wanneer men dergelijke voordrachten om consideratie en advies naar Indie zendt, dan weten wij hoe lang het duurt eer de maatregelen tot stand komen. Ik beschouw onzen toestand in Indië, vooral inet het oog op Atjeh, als uiterst précair. Hoeveel zijn wij in twee jaren tijds gevorderd? Wij hebben aldien tijd een defensiven veroverings oorlog ik weet het niet anders te noemen gevoerd. Gisteren nog hebben wij in de staatscourant mededeelingen van generaal Pel omtrent den toestand op Atjeh ontvangen, en wanneer wij dan zien hoe de 33 postendie wij, zoo als ik meen, tegenwoordig op een klein terrein bezetten, nog iederen dag bestookt en aangevallen, hoe onze patrouilles vervolgd wordendan kan ik den toestand niet gunstig noemen. De Minister heeft gezegd dat de moed en de volharding der Atjehers verminderenmaar ik wijs op het gevecht van Longbattah, op de onversaagdheid en woede waarmede zij toen met de klewang in de vuist onze soldaten aanvielen, en hoe zij een aantal wapens, trompetten en ander oorlogstuig van de Nederlandsche soldaten in handen gekregen en in triomf vertoond hebben aan wie achtergeble ven warenom hun moed op te wekken. Men zal dus moeten voortgaan met steeds troepen naar Atjeh te'

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1875 | | pagina 346