347
Maar wij herhalen hetgeenszins was het ons doelde zaken
te donker te kleuren. Dat zulks ook niet is geschiedblijkt o. a.
uit het feit, dat de eerste drie maanden dezes jaars (waaronder de
maand Februari, toen de cholera te Atjeh het hevigst woedde) in
geheel Indië 515 Europeesche militairen zijn overleden.
Het is waar, de maand Eebruari is oorzaak, dat dit cijfer geen
grondslag kan zijn voor eene gemiddelde berekening; maar al stelt
men, dat die maand 140 Europeanen aan cholera te Atjeh bezweken
zijn, dan moet nog op een jaarlijksch verlies van 1500 man, alleen
aan overledenen, gerekend worden, terwijl dat verlies in het jaar
1872 (het laatste jaar waarover volledige opgaven bekend zijn) niet
meer dan 323 bedroeg. Het geheele verlies was in dat jaar aan Europe
anen 1532 man, alzoo 1209 man aan gepasporteerdengegageerden,
gevonnisden enz; een aantal, dat thans wegens het cijfer van hen,
diej ten gevolge des oorlogs moeten worden afgekeurd, en door
het grooter aantal van hen, wier diensttijd in 1875 eindigtvoorzeker
belangrijker zal zijn.' Stellen wij dat aantal op 2000 man, en het
verlies door sterfte op 1500, een cijfer, dat naar wij vermeenen,
ook in 1874 ongeveer werd bereikt dan is voor 1875 eene aanvulling
van 3500 man noodig, boven en behalve het cijfer dat vereischt
wordt ter vervanging van de tijdelijk voor den velddienst ongeschik
te!)en dat wij, naar wij gelooven niet te hoogop 2000 man hebben
gesteld. En zoodanige aanvulling strekt dan alleen nog slechtsom
de oude niet op de bezetting van Atjeh berekende formatie aan
Europeanen voltallig te houden.
Nu is het zeker, dat deze cijfers, op redeneering gebaseerd, in
nauwkeurigheid slechts eene betrekkelijke waarde hebben en in en
kele honderdtallen mee of tegen kunnen vallen. Maar in het alge
meen kunnen zij dienen tot ondersteuning van ons beweren, dat
de aanvulling van het Europeesch element des legers zooveel doenlijk
moet worden bevorderd; dat er, feitelijk, vooral omdat zoo velen
tijdelijk ongeschikt zijn voor den dienst, groot incompleet bestaat.
Het bovenstaande geldt alleen den Europeeschen soldaat. Ten
aanzien van den Inlandschen soldaat bestaat minder oogenblikkelijken
nood. Het is in 't algemeen wenschelijk, de positie van den in
landschen militair te verbeteren, omdat alleen daardoor het gehalte
der in dienst tredenden tol een hooger peil kan worden gebracht.
Dat dit gehalte thans zeer veel te wenschen overlaat, dat wij onze in-