439 vast korps militie te water. Steeds was daaraan groote behoefte geweest; en om daarin telkens bij het uitbreken van een oorlog te voorzien, moest men tot allerlei middelen zijn toevlucht nemen. Een in 1659 door den Raad van State een kollegie, dat toen zeer vaak het initiatief nam gedaan voorstel, om 6000 man' in vasten dienst te nemen, vond bij de admiraliteiten tegenstand; en zelfs de invloed van De Witt schoot te kort, om dat voorstel bij het uitbreken van den tweeden Engelschen oorlog er door te krijgen. Toen werd zoo als men weet een regiment de marine van 4000 man opgericht. Deze mariniers later scheepssoldaten genoemd bleven gedurende den tweeden en derden Engelschen oorlog in dienst der Republiek, vol deden in vele opzichten aan het beoogde doelmaar werden bij den daaropvolgenden vrede afgedankt. Eerst in 1686 kwam de weder oprichting van dat korps ter sprake en was men van oordeeldat het 9000 man sterk behoorde te zijn. Op het initiatief van den prins van Oranje werd met de werving een begin gemaakt en daarbij be paald, dat alleen zeevarende lieden mochten worden aangenomen. Deze werden in kompagniën verdeeldwaarbij werden ingedeeld grafiadiers, tot het werpen van granaten. Zij stonden onder de bevelen der vlagofficieren en kapiteins der admiraliteiten, onder wie commandeurs, luitenants en andere mindere (dek?) officieren zouden worden aan gesteld. De manschappen moesten een uniform dragenbestaande uit een rok van ijzerkleur karsaai met blauwe voering, blauwe kousen en eene blauwe grenadiermuts met een oranjekwispel. De wapening bestond uit een snaphaaneen breedenkorten degenbenevens een ponjaard om tevens als bajonet te dienen, hangende in een singel, met een patroontasch. De officieren waren gekleed als die van het krijgsvolk te lande. Het korps moest den dienst verrichten op de uitgaande oorlogschepen en, aan wal zijnde, de vaartuigen helpen kielhalentoetakelenklaarmakenontlossen en op de ligtplaats bren gen. De toeloop voor dat korps was echter zeer klein en het weinige geld, dat men er voor over had, kon dien niet grooter maken, zoodat de weinige, reeds georganiseerde kompagniën behalve in Zeeland, waar ze in stand schijnen te zijn gebleven in 1687 weder ontbon den werden. Zoo mislukte dus wederom eene poging, om eene voor het zee wezen zoo nuttige instelling in het leven te roependoch het be ginsel er van ging niet te loor. Van 1690 tot 1697 nam men eiken winter 9000 dekofficieren en matrozen aan, die tegen een bepaald

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1875 | | pagina 446