563 de ik mij tot mijn geleerden vriend Whitley Stokes, secretaris van het Indische gouvernement, en door zijne verplichtende tusscheukomst ontving ik van den colonel Willis, commissaris-generaal van het leger in Bengalen, de nauwkeurigste opgaven omtrent het gebruik van de olifanten door de Britsch-Indische ambtenaren. Het Engelsche gouvernement verschaft zich olifanten in het eiland Ceilon< in het noorden van Assam, in het kreupelhout van Katsjar en van Sjittagong (ten oosten van Bengalen), in Teraï (lage landen van Nepaul)in de bosschen die zich uitstrekken aan den voet van den Himalaja, en, op minder groote schaal, in die van Middeu-Indië. Bitter leert onsin zijne Aardrijksbeschrijving van Midden-Azië, dat de olifanten der verschillende gedeelten van Indië zich onder scheiden door eenige verschillende trekken: die van Nepaul zijn klei ner, die van Sjittagong sterker, die van Ceilon schranderder. Van al deze jachtterreinen zijn dan ook de kreupelbosschen van Sjittagong en Katjar de voornaamste; men houdt er geregeld om de twee jaren drijfjachten; de manier van jagen is dezelfde als die op Ceilonj be kend uit de verhalen van Sir Emerson Tennent. Het gewone getal, dat men vangt, wisselt af van vijftig tot honderd. Een centraal re monte-dépot bekend onder den naam van Kheddais gevestigd te Dakka, in Bengalen, en van daar worden de olifanten, als zij afge richt zijn, gezonden naar de verschillende diensttakken vau het leger. De olifanten komen het gouvernement gemiddeld te staan op twaalf honderd gulden het stuk; op de jaarmarkten wordt olifant verkocht voor ongeveer zeventienhonderd gulden. Het is eene geringe som, als men denkt aan de grootte van het dier en aan het getal jarendat zijn lange levensduur hem in staat stelt, zijne meesters te dienen. De olifanten kunnen werken van hun achttiende tot hun zeventigste en tachtigste jaar; men beschouwt hen als in hunne grootste kracht te zijn van vijf en twintig tot zestig jaren. Het Britsclie gouverne ment gebruikt ze èn voor den burgerlijken dienst èn voor den mili tairen. In den eerste helpen zij voornamelijk bij de triangulatie, bij het telegraaf- en het boschwezen en bij de plechtige feestelijke op tochten van de onderkoningen en de gouverneurs der provinciën. In het militaire bezigt men ze bij den trein en de artillerie. Men doet hun de bagage en de uitrusting van eene geheele legerplaats dragen. Elke kolonne infanterie heeft er zekete hoeveelheid van, die op marsch bij haar blijven; op die wijze voorkomt men den soldaat te belasten met een bagagedie hij onder het brandende Indische klimaat niet

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1875 | | pagina 570