165 de behoeftige bevolking bijstand in geld, wevk of raad; wat zij alles vroeger geweigerd hadden. Toen vatte de bevolking terstond weer moed enals ontwaakte zij uit een vasten, onrustigen slaap, begon men van lieverlede de gewone werkzaamheden weder op te vatten, die men geheel had laten varen, of slechts bij tusschenpoozen aangehouden, met eene groote traagheid en onder eene soort van vreesachtige verdooving, door de aanhoudende ontzaglijke rampen en dat telkens terugkeerende schouwspel van den dood te weeg gebracht. De levendigheid in de straten en op de pleinen keerde terug, de winkels en werkplaatsen werden weder geopend, de handel begon te herleven, en men hoorde weer bedrijvigheid daar, waar te voren verlatenheid en stilte heerschten of de jammerklachten der stervenden of bedelaars weerklonken. De publieke besturen vulden langzamerhand de plaatsen der ge storvenen, gevluchte of verdreven ambtenaren aan; zij werden op nieuw samengesteld en geregeld en, bijgestaan door de burgers die hen eerst in den steek gelaten hadden, wijdden zij aan de behoeften van het vaderland eene geregelde, verlichte en kalme werkzaamheid. De gauwdieven stout geworden door de verwarring en ontsteltenis, en door de schaarschte van troepen, die grootendeels zwaarder plich ten te vervullen hadden, hielden in de steden zoowel als op het platte land erg huis, maar wel doorziende dat, zoodra de cholera ophield de geheele krijgsmacht met verdubbelde kracht tegen hen zou gekeerd worden, beteugelden zij zich uit vrije beweging, en de publieke vei ligheid onderging plotseling eene groote verbetering. Eindelijk kregen de soldaten dus eenige verademingkonden des nachts rustig en ongestoord slapenen over dag in vrede hun zwart brood etenna zoolang gezwoegd en geleden te hebben. Gelijk een herstellende, wanneer hij in het gewone leven terugkeert, in alles genoegen schept, zich over alles verheugt, met kinderlijken ijver en opgewektheid dezelfde bezigheden verricht die hij vroeger verfoeide of vermeed, zoo hervatten de soldaten, toen dit leven van ontbering en strijd achter den rug was, de bezigheden van den da- gelijkschen dienst, zelfs die, welke zij vroeger vervelend vonden, als eene welkome nieuwigheid, als een tijdverdrijf; allen voelden als het ware eene frischheid van geest, eene levendige opgeruimdheid, eene dringende behoefte om het hart voor elkander uit te stortenmet elkaar te spreken en elkander lief te hebben. In de kazernen weer klonk weer het gezang, het geroep, die bedrijvigheid vol leven die zoolang had gezwegen; alles was veranderd; alles herleefde.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1876 | | pagina 172