274
vember 1875 een debat gevoerd, waarvan wij hieronder de belang
rijkste gedeelten met weglating van al wat op personeel gebied
werd verhandeld mededeelen.
De heer Nierstrasz was, evenals ten vorigen jare, weder de eerste
onder de kamerleden, die toonden belang te stellen in het Indisch leger
«De afdeeling Oorlog der Indische begrooting is zeker eene van
die, welke onze aandacht in hooge uiate verdienen.
Wij hebben toch de treurige ondervinding opgedaan, hoe ver-
waarlooziug, althans ongenoegzame aanvulling vau het Indische leger,
de oorzaak is geweest van groote rampen.
Tot twee malen toe hebben wij in Indië eene expeditie moeten
zenden, welke expeditiën ons, en velen die aldaar hunne dierbaarste
betrekkingen verloren, nog lang zullen heugen.
De Minister van Koloniën heeft bij deze begrooting blijken ge
geven dat de ondervinding, opgedaan, voor hem niet is verloren
gegaan.
//Ik breng gaarne hulde aan de zorgen, die ditmaal aan dit de
partement zijn besteed. Ik zie eene lang gevvenschte verbetering van
de bezoldiging van de meeste officieren van de verschillende korpsen,
die nog bij nota van wijziging ons is toegezonden. Er heeft eene
reorganisatie plaats gehad, waarvan ik op het oogenblik de volstrekte
waarde niet zal beoordeelen, maar die blijkens de ons medegedeelde
bescheiden, op voorstel van het Indische legerhoofd, het allermeest
bevoegd om die zaak te beoordeelen, is geschied.
Ik ben dezen morgen onuitputtelijk in mijnen lof voor den Mi
nister van Koloniën, wanneer ik ook constateer, dat door hem, en
te recht, het denkbeeld van eene Indische brigade schijnt opgegeven
te zijn. Ik herinner mij met eene zekere zelfvoldoening, hoe ik hier
alleen gestaan heb om dezen post te bestrijden en, alleen gesteund
door een bondgenoot, ik mij tegen dien maatregel heb verzet.
Ik zag met angst deze begrooting te gemoet, en ik dacht: zou,
na hetgeen verleden jaar daarover is voorgevallen, deze post weder
op nieuw op de begrootiug verschijnen, thans niet alleen voor memo
rie? Doch gelukkig niet. Ik wensch den Minister geluk met zijne
volharding in de goede zaak, waar hij zeker, wat dat betreft, veel
genoegen van zal beleven, want van alle kanten zal hij van hen, die
den toestand van het Indische leger kennen, zeker lof inoogsten voor
zijne prijzenswaardige volharding.
Ik had intusscheu wel gewenscht, dat de Minister nog een stap