lijk overweegt, moet men eenmaal tot dat besluit komen, hoe veel vuldig en van welken overwegenden aard ook de bezwaren zijn, aan de verplaatsing (door de kosten) wellicht verbonden. Het is hier de plaats niette onderzoeken in hoeverre het als eene fout kan be schouwd wordendat men vroeger Willemsoord als den zetel voor het Instituut heeft uitgezocht, en bovendien cle mortuis nil nisi bene! Toen men in 182S de militaire akademie te Breda stichtte, kon men geene aanmerking op de keuze van die plaats maken en nadat men, toen die inrichting in 1830 opgeheven was, in 1836 tot hare wederoprichting aldaar overging waren de beginselen om trent het Nederlandsch verdedigingsslelsel, zoo niet geheel anders, dan toch minder goed gepreciseerd dan tegenwoordig. Bij het te genwoordige stelsel van defensie in Nederland is de plaatsing der militaire akademie te Breda ook bepaald slecht te noemen. Derge lijke inrichtingen zetelt menevenmin als de rijschool met hare re- montepaarden te Yenlo, in niet bevestigde, slecht verdedigbare of geheel open steden aan de grenzen des lands! Wel is vaak ge noeg er op aangedrongende Bredasche akademie naar elders te ver plaatsen, doch zoo het schijnt om de kosten alleen te vergeefs. Het zou daarom overweging verdienenook die krijgsschoolafge scheiden van de daaraan verbonden kosten, in de hoofdstad des rijks te vestigen, ten minste als het den minister van oorlog met zijne vestingwet en het ontwerp-defensiestelsel van Nederland ernst is en hieraan mag niet getwijfeld worden. Maar hoor ik reeds velen zeggen Amsterdam is minder goed voor de kadetteu en adel borsten dan Breda of Willemsoord, omdat de verleiding tot het booze er zoo groot is; de jongelieden zullen er meer geld verteren en minder studeeren. Met goed toezicht en eene toepassing van strenge maatregelen heeft men dit nadeel niet te vreezen. Brussel, Parijs, Berlijn, Weenen en andere groote steden hebben even goed als meer stille plaatsen, zoo als West-point (in Amerika), Woolwich, Willemsoord en Breda hunne kadettenscholenen het zou zeer aan matigend wezep, te willen beweren, dat Bredasche kadetteu b. v. degelijker zijn dan Brusselsche, hetgeen trouwens onwaar is. En bo vendien houd ik mij niet op met baker-, baboe- of katechiseermees- 26 Plaatsgebrek dwingt mij hier, niet zoo als ten aanzien van de Marineuit te wijden over de verschillende kweekscholen van het Leger, sedert 1775;hetgeen trouwens voor het hier behandeld onderwerp minder noodig is.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1876 | | pagina 33