345
hinderde toch niet dat de overige bewegingen ten uitvoer werden
gebracht.
De kapitein De Quay rukte dadelijk met zijne kolonne en eenige
hulptroepen tegen 's vijands linkervleugel op. Naar de verklaring van
een der pas onderworpen hoofden, Toewankoe Paijbevond zich in
de borstwering der vlak voor onze troepen liggende benting een gat,
dat eene vermeestering der sterkte zeer zou vergemakkelijken en daar
om ook door den kapitein De Quay tot punt van aanval werd bestemd.
Zelf de eerste poging tot het nemen der benteng willende doen,
trok hij met de maleische troepen vooruit, aan den luitenant Von
Lutzow de order latende, hem met zijne kompagnie zoo noodig te
komen ondersteunen.
Zoodra echter de hulptroepen een eind ver waren opgerukt, bleven
deze staan, schoten en schreeuwden om het hardst, doch gingen niet
verder vooruit. Toen dit door onze troepen werd opgemerktrukten
deze voorwaarts, met achterlating van eene reserve onder den luitenant
Raafl', en naderden de linie tot op 50 passen afstand. Na den vijand
met een goed onderhouden vuur eenigen tijd te hebben bezig ge
houden, kreeg de luitenant Van der Hart last, met een detache
ment der 4e en 5e kompagnie verder op te rukken en te trachten
de benting binnen te dringen. Tot voor de borstwering ging alles
naar wenseh; na in eene buiten staande pagger (omheining) van
doode bamboe eene opening te hebben gekapt, werd de borstwering
zooveel doenlijk genaderd en in de daarvoor staande auwer-auwer ook
het gat gevonden, dat ons als een geschikt punt tot binnendringen
was aangewezendeze opening was echter versperd en werd boven
dien aan de binnenzijde bewaakt door eenige goede schutters, die
bedaard en met zekerheid van hun schot elkeen afwachtten, die het
waagde zich daar te vertoonen.
En toch was dit de eenige plaats op dat punt, waar een door
dringen te beproeven was. Menige poging werd gedaan om de ver
sperringen weg te ruimen welke ons tegenhielden, doch allen bleven
vruchteloos.
In weinige oogenblikken had de luitenant Van der Hart verschei
dene gewonden, zonder dat hij nog de hoop mocht koesteren al den
aan den dag gelegden moed met een gewenseht gevolg bekroond te
zien. Van zijne boegineezen kon hij niemand meer krijgen om nog
eens te beproeven het gat binnen te dringen, en toen hij zelf daar
toe wilde overgaan, in de hoop van gevolgd te zullen worden, werd