418
licht aan den linkerarm gewond werd en aan den bloedigen sla*
bij Hanau (1813).
Toen Nederland zijne vrijheid herkregen had, werd Cochius in Au
gustus 1814 als Ie luitenant-ingenieur, met den rang van kapitein
2C klasse, bij het Nederlandsche leger ingedeeld, en kort daarop
(December 1814) benoemd tot 11! kapitein-ingenieur, bestemd voor
Oost-Indië.
Als zoodanig nam hij met de Nederlandsch-Tndiaansche brigade
deel aan den veldslag bij Quatrebras; daarna (16 Oct, 1815) ging
hij aan boord, om zijne bestemming naar Indië te volgen.
l)e schepen maakten destijds nog lange reizen, en het duurde tot
18 Mei 1816, voordat hij te Batavia voet aan wal zette.
In Indië werd Cochius achtervolgend bevorderd tot majoor-inge
nieur (Augustus 1817), tot luitenant-kolonel-ingenieur (Februari
1821), tot adjunct-directeur der fortificatiën (Juni 1822) en tot ko
lonel-ingenieur (December 1825).
Als luitenant-kolonel nam hij deel aan de expeditie tegen Palem-
bang in 1821, onder bevel van den generaal-tnajoor II. M. De Koek.
Bij die expeditie was Cochius koinmandant der genie, en hij onder
scheidde zich daarbij zoo zeer, dat Z. M. de Koning hem bij besluit
van den 7den Mei 1822 benoemde tot ridder der dercle klasse van
de Militaire Willemsorde.
In 1825 zien wij Cochius optreden in den Java-oorlog. Ten ge
volge eener inspectiereis als adjunct-directeur van fortificatiën bevond
hij zich te Soerakarta. Toen hij de gebeurtenissen te Djokjokarta
vernam, besloot hij op eigen gezag de bevelen te wijzigen, hem on
der geheel andere omstandigheden gegeven. Ilij staakte zijne reize,
bleef te Soerakarta ten einde daar met raad en daad behulpzaam te
zijn, en gaf van dit zijn besluit aan de bevoegde autoriteiten ken
nis. Door zijn plicht aldus te begrijpen zegt Weitzel in zijn
Oorlog op Java (blz. 43) stelde hij zich in staat, groote diensten
aan zijn vaderland te bewijzen; en voorwaar, zoo handelt de man,
die aan vastheid van karakter een helder doorzicht paart." Iloe de
luitenant-kolonel Cochius daarop met versterking aan troepen en le
vensmiddelen al vechtende van Klatten naar Djokjokarta marcheerde
en alzoo op deze plaats ieder nieuwen moed gaf, is door Weitzel
verhaald In Cochius, zegt Weitzel, stelde iedereen vertrouwen.
Zie ook Mil. spectator 1850, blz. 207.