lonel Cochius aan het hoofd van drie kolonnes uit om den kraton van
Pleret te nemenen het was voorzeker evenzeer aan zijne beleidvolle
maatregelen als aan de dapperheid der kolonne-kommandanten en aan
die der kommandanten van de artillerie en genie toe te schrijven,
dat den vijand, door de inneming dier sterkte, een gevoelig verlies
kon worden toegebracht.
Na dit wapenfeit zien wij weldra, in de maand Juli 1826, den
kolonel Cochius weder aan het hoofd der troepen, die belast waren
met het vervolgen van Dipo Negoro, en daartoe o. a. den tocht te
gen Dixo ondernamen. De rustelooze werkzaamheid van Cochius met
zijne kolonnes had ten gevolge, dat de bevolking rondom in onder
werping kwam, onder de benden van Dipo Negoro de grootste ver
warring heerschtealles hem verliet en zelfs zijne meest vertrouwde
pradjoerits op marsch, en overal waar de gelegenheid zich voordeed,
wegliepen. Met eene bende van nog slechts 80 man en eenige pange-
rans stond Dipo Negoro tegen het einde der maand Juli te Sedjati,
aan den oostelijken oever van de Progo. Te vergeefs poogde men
echter, hem in handen te krijgen, (f)
Intusschen keerde weldra de oorlogskans. De dappere, doch on
voorzichtige aanval van den generaal Van Geen zeiven met een hand
vol ruiters op den 28sten Juli mislukte, en stookte daardoor het vuur
des opstands weder aan; de overvalling van de kolonne Haubert,
twee dagen laterdoor Sentoten de ter dood brenging van de daar
door in handen des vijands gevallen Pangerans en andere ons goed
gezinde inlandsche grooten verhieven Dipo Negoro plotseling weder,
in het oog der bevolking, tot een groot en machtig vorst, wiens
wil wet was De geestdrift voor zijne zaak werd grooter dan
ooit te voren, en op nieuw moest de oorlog worden hervat, dien men
bijna geëindigd had geacht.
In het thans volgende tijdperk blijft de kolonel Cochius aan den
strijd deelnemen, en treedt hij nu en dan op den voorgrond als de
beleidvolle en dappere aanvoerder. Zoo voerde hij o. a. het bevel bij
den hevigen aanval des vijands op Kalitan (5 September)een aan
val, die zoo nadrukkelijk werd afgewezen, dat de ons genegen
Solosche grooten met nieuwen moed bezield werden en zij in de
volgende dagen de opstandelingen ten zuiden van Solo verdre-
420
Mil. Speet. 1851, blz. 102—109.
(f) ld. blz. 202.
ld. blz. 240—245.