469 Maar de onveranderlijkheid van oude types gedurende veel grooter tijdperken is een algemeen feit in geheel de levende natuur. De veranderlijkheid is niet eene eigenschap, inhaerent aan de wezens. Zij is ondergeschikt aan de omstandigheden, aan de omgeving. Maar als wij tegenover dergelijke feiten staan, kunnen wij er eenvoudig een bewijs in zien, dat het klimaat gedurende een lang tijdverloop in zekere streken slechts zeer weinig veranderd is, en er geen betoog- grond in vinden voor de vastheid der ethnologische typen. Niemand ontkent, dat een verschil van klimaat eenige veranderingen te weeg brengt in iederen individu. Voor hen, die weten, welk innig verband er bestaat tusschen de werktuigen of organen van het lichaam, is het niet twijfelachtig, dat zelfs een 'geringe invloed, die één enkel orgaan tracht te wijzigen, zich in het geheele organisme doet ge voelen. Wien zal men dan overtuigen, dat een climatologische om standigheid, die een aanhoudende werking zou uitoefenen op één or gaan, niet langzamerhand ingrijpende veranderingen zou doen ont staan in het geheele organisme? Nemen wij het voorbeeld van de Aymarasdie de hooge streken van Peru bewonen. De atmosferische voorwaarden van hun land werken op hunne longeu. Daaruit is voortgevloeid, gelijk de heer Porbes met cijfers heeft bewezen, dat zij door den omvang en de lengte van hun lichaam van alle andere rassen verschillen. Hunne armen zijn korter dan die van de Euro peanen en veel korter dan die van den neger. Zij vertoonen deze bij zonderheid, dat de opperarm kort is in verhouding tot den voorarm. Nog merkwaardiger is het, dat bij nen het dijbeen korter is dan het scheenbeen. Darwin ziet, gelijk de heer Porbes, in deze verkorting van het deel, dat het meest nabij het lichaam is, eene vergoeding voor de zeer in het oog vallende verlenging van het laatste. Zoo dergelijke veranderingen, die in het geheel niet in verband schijnen met de werking van het klimaat, niettemin de uitkomst zijn eener onmiskenbare werking, eener bepaalde voorwaarde van een bijzonder klimaat, welken ingrijpenden invloed kunnen dan niet groote wijzi gingen in de natuur der uitwendige omstandigheden op de rassen hebben! De bewoners van de hooge vlakten zijn over het geheel zoo in overeenstemming met hun omgeving, hun bewerktuiging is in zoo innige betrekking tot hun luchtgestel, hun aard is zoozeer het voort brengsel van de uitwendige omstandigheden, dat, zoodra zij naar de lage vlakten afdalen, een vreeselijke sterfte hen dunt en zelfs snel uitroeit.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1876 | | pagina 456