45
en in 1874:
voor Java en Madura (alb boven)
Europeanen15.44 pCt.
Afrikanen14,68
Inlanders6.83
Totaal11.53
voor de Buitenbezittingen
Europeanen3.11 n
Afrikanen
Inlanders1-77
Totaal2-26
voor geheel Indië
Europeanen11.71
Afrikanen13.81 n
Inlanders4.50
Totaal7.99
De groote sterfte in 1874 was hoofdzakelijk toe te schrijven aan
het heerschen van cholera, dysenterie en koortsen. Aan die ziekten
overleden respectivelijk 654, 386 en 316 behandelden, d. i. 2.21,
1.3 en 1.07 pCt. van de gemiddelde legersterkte.
Naar gelang van de ligging der garnizoenen op Java en Madu
ra, aan de kust of binnenslands, was de sterfteverhouding respec
tivelijk
Europeanen20,72 en 4.65 pCt.
Afrikanen26,5 4.36
Inlanders8,21 2.57
Hieruit blijkt op nieuw, hoe ongunstig de sterfteverhouding op
de kustplaatsen is.
Bijzondere]instellingen en lepalingeu.
BereteekenenNaar de bedoeling van het Koninklijk besluit van
12 Mei 1874, betreffende de instelling eener medaille ter herinnering
aan den strijd met Atjeh, was deze eerepenning niet bestemd om het
het eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven, ingesteld bij Ko
ninklijk besluit van 19 Eebruari 1869, no. 13, te vervangen. Bij
Koninklijk besluit van 6 October 1874, no. 10 is dan ook het
laatstbedoeld eereteeken met het opschrift nAtjeh 1873 en 1874",
toegekend aan hen, die aan de krijgsverrichtingen deel namen tus-