60
naar Groot-Atjeh gezonden te zijn, terwijl ook andere staten, met
name Pasangan, vóór hunne onderwerping aan het Nederlandsch op
pergezag hunne contingenten leverden. Die hulpbenden bleven
telkens slechts voor korten tijd, want zij moesten in hun eigen be
hoeften voorzien, en waren dus verplicht naar hunne woonsteden
terug te keeren, wanneer de medegebrachte voorraad verbruikt was.
Maar telkens werden zij weder, door nieuwe troepen vervangen, die
de strijdkrachten onzer vijanden aanzienlijk versterkt moeten hebben.
Ook van materiëele oorlogsbehoeften zijn zij ongetwijfeld voortdu
rend voorzien door verschillende kuststaten, die een zeer ruimen
voorraad van wapenen en ammunitie (vroeger onophoudelijk in de
onderlinge oorlogen benoodigd) moeien gehad hebben. Het is niet
waarschijnlijk dat die voorraad in de twee laatste jaren door invoer
van buiten, althaus in beteekenende mate, is aangevuld. Immers,
niet alleen werd de invoer van oorlogsbehoeften, ook in de kuststa
ten die zich aan het Nederlandsch oppergezag hadden onderworpen
door onze oorlogsschepen zoo gestreng mogelijk tegengegaan, maar
bovendien was de uitvoer van wapenen en ammunitie uit de Straits
Settlements naar Atjehsche havens in de twee laatste jaren steeds
verboden, eerst krachtens de proclamatie van het bestuur dier kolo
nie, dd. 31 Maart 1873, die slechts op den uitvoer naar noordelijk
Sumatra betrekking had, en daarna krachtens eene proclamatie van
hetzelfde bestuur, dd. 5 Februari 1874, welke, met het oog op ver
wikkelingen die op het schiereiland Malakka waren ontstaan, den
uitvoer van oorlogsbehoeften naar eenige haven in den Indischen
Archipel verbood. Dit laatste verbod, aanvankelijk slechts voor zes
maanden uitgevaardigd, werd bij proclamatie van 27 Augustus 1874
voor een gelijken termijn bestendigd.
Van toenadering, zoo werd hierboven gezegd, was in Groot-Atjeh
nimmer iets te bespeuren. Wel vernam men herhaaldelijk, ook van
Atjehsche krijgsgevangenen, dat de bevolking den oorlog hartelijk
moede was en door de hoofden daartoe gedwongen moest worden
maar het verzet werd er niet minder om. Wel werd eene enkele
maal hoop gegeven op de onderwerping van een aanzienlijk hoofd in
de XXVI Moekim (namelijk de iman van Tjadé), maar het kwam
er niet toe, want het bleek ten slotte, dat het hem slechts er om
In een bericht van den militairen en civielen bevelhebber dd. 27 December
1874 wordt geconstateerd; dat de onderwerping der kuststaten steeds den terugkeer
der vau die staten afkomstige hulptroepen ten gevolge had.