61
te doen was zijne onderwerping voor eene goede som gelds te laten
koopen. Wel duiden de brieven, die door de hoofden in Groot-
Atjeh aan hunne laudgenooten te Penaug gericht werden, nu en dan
op eene ontmoedigde stemming maar die uitte zich niet in hunne
houding op het oorlogstooneel. Zelfs verloor die houding niets van
haar vijandig karaktertoen de hoofden der 8 Sarjies overgegaan
waren tot eene handeling, die, wat zij ook in het geheim daarmede
beoogd mogen hebbenin elk geval levens bestemd scheen om bij de
Nederiandsche autoriteiten den indruk te geven als of een verlangen
naar den vrede bestond. Yan de hier bedoelde handeling moet, hoe
wel zij tot niets leide, eenigszins uitvoerig worden melding gemaakt,
omdat zij zich niet in een paar woorden laat beschrijven.
Reeds sinds de staking der eerste expeditie was de Indische Re
geering in aanraking gekomen met den gezagvoerder van het Erau-
sche stoomschip PattyE. Roura, die sedert jaren op de peperhavens
ter westkust van Atjeh teu handel gevaren had en met de radja's
aldaar zeer vertrouwd scheen te zijn. Door de blokkade verhinderd
in de voortzetting van zijn gewoon bedrijf, stelde de heer Roura zijn
stoomschip ter beschikking van de Indische Regeering, die het in
huurde voor den communicatiedienst in de wateren van Riouw en
Sumatra s Oostkust. Toen het daarvoor niet meer benoodigd was,
werd (in Mei 1874) aan den heer Roura, die er natuurlijk groot be-
lang bij had de hoofden ter westkust gunstig jegens het Neder-
landsch gezag te stemmen, toegestaan met zijn stoomschip de tus-
sehen Malaboeh en Groot-Atjeh gelegen staten te bezoeken, opdat
hij der Regeering bericht zou kunnen geven van den toestand aldaar
en van de stemming der radja's, met wie onze autoriteiten nimmer
aanrakingen hadden gehad. Een model van de onderwerpingsacte (zie
vorig verslag werd hem medegegevenopdat hij de radja's met de
daarin vervatte bepalingen kon bekend maken. Het drijven van
handel werd hem uitdrukkelijk ontzegd, zoo lang de blokkade niet
opgeheven zou zijn.
Den 9den Juli kwam de heer Roura van zijne reis naar de west
kust ter reede van Atjeh, medebrengende den jeugdigen fungeerenden
Zelfs zou, naar 't-geeu te Penang vernomen werd, Panglima Polim in April
1854 in eene vergadering van lioofden tot onderwerping hebben geadviseerd. In brie
ven van dien tijd riep bij zijne landgenooten te Penang op om naar Atjeh te komen,
wijl men daar ten einde raad was, en bij waarschuwde: «het einde zal eerlang zijn
dat Atjeh door de Hollanders, die voorvechters hebben, overwonnen wordt/'