64 opgemerkt dat de vijandelijke aanvallen op onze positiën in hevigheid toenamen na den terugkeer van Toekoe Nja Abas Nog eenmaai is later een bericht bij onze autoriteiten ontvangen, dat kon doen denken aan een verlangen bij den vijand om de wa penen neder te leggen. Iti het begin van Maart 1375 vervoegde zich een familielid van den radja van Gighen (welke radja meermalen zijn plan te kennen gaf om de hoofden in Groot-Atjeh tot onder werping over te halen, doch nimmer iets van de uitvoering van dit plan heeft laten blijken,) bij den stationskommandant ter oostkust van Atjeh, den luitenant ter zee lste klasse (thans kapitein-luitenant) C. H. Bogaert, te Edi, en bracht dezen afschrift van een brief, gedagteekeud 2 Januari, die gezegd werd door de hoofden der 3 Sagies aan den radja van Gighen geschreven te zijn, waarbij zij de tusschenkoirist van den radja inriepen om met den bevelhebber in Kotta- Eadja in onderhandeling te komen, maar tevens er op aandrongen dat dit verzoek geheim zou worden gehouden voor de radja's van Pedir en Merdoe. Het moest zonderling voorkomen dat van een zoodanigen brief kennis werd gegeven aan den stationskommandant ter oostkust, terwijl de stationskommandant ter noordkust met zijn oorlogsschip gestadig ter reede van Gighen kwam, en in den laatsten tijd zelfs ontmoetingen tusschen den radja van Gighen en het aan den stationskommandant ter noordkust toegevoegd personeel hadden plaats gehad, waarin over allerlei zaken, maar niet over het schrijven van de hoofdeu der 3 Sagies gesproken was. Trouwens, was al de brief, misschien onder den indruk van de vermeestering van Longbattah door onze troepen, werkelijk geschreven, de daarin uitgedrukte geest Habieb Abdul Rachman heeft later nog herhaaldelijk zijne diensten voor het tot stand brengen van den vrede aan de Indische Regeering doen aanbieden, daarbij niet verhelende dat hij op eene ruime geldelijke belooning rekende. In November 1074 heeft hij Djohor verlaten en is naar Britsch-Indië getogen, nadat hij zich meer malen beklaagd had, dat zijne vrienden in Atjeh zich niet meer aan hem gelegen lieten liggen. In Mei jl. keerde hij weder in de Straits terug, en poogde op nieuw, met hetzelfde gevolg als vroeger, zijne diensten te doen aannemen. Ook de leden van den raad van 8 te Penang konden zich, sints Toekoe Machmoed en Toekoe Nja Abas die plaats hadden bezocht, niet meer vleien dat zij eenigen invloed bij hunne landgenooten bezaten. De beide hoofden bejegenden hen uiterst koel, en gaven hun duidelijk te verstaan dat zij in Atjeh volstrekt niet in tel waren, aangezien men ondervonden had dat zij onvermogend waren om eenige wezenlijke diensten te bewijzen. Hun ijver voor de zaak van hun land was trouwens merkbaar verminderd, sedert de opheffing der blokkade voor verschillende kuststaten hen weder in de gelegenheid stelde, hun gewoon handelsbedrijf te hervatten.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1876 | | pagina 71