66
de stapelplaats te Oleh-leh op tweeërlei wijs naar Kotta-Radja ver
voeren: hetzij over land langs den weg die door de kampongs Ma-
raksa, Lampasei en Merdohati naar de (thans gesloopte) groote missigit
en van daar naar Kotta-Radja leidde, hetzij te water door de lagune,
die, evenwijdig aan het strand, van de kwalla Tjangkoel zich uitstrekt
tot de Atjeh-rivierwaarmede zij zich even beueden kampong Djawa
(tegenover de zoogenaamde marinebenting) vereenigt. De weg door
de zoo even genoemde kampongs was echter slecht en bij regens niet
geschikt voor het transport met karren. Men kon hem verharden
door het opbrengen van klipsteen en grintmaar dit zou een kostbaren
en tijdroovenden arbeid gevorderd hebben, weshalve het doelmatiger
werd geacht, tusschen de debarkementsplaats te Oleh-leh en Kotta-
Radja (5 kilometers) een spoorweg te leggenbestemd voor het ver
voer met locomotieven. (Van het gebruik van trekdieren verwachtte
men geen besparing van uitgavenomdat daarbij zooveel meer rollend
materieel zou gevorderd worden.) De seinpost, die bij de debar
kementsplaats aan den mond der Atjeh-rivier was opgericht, moest
uit den aard der zaak naar de nieuwe debarkementsplaats overgaan.
Werd van daar, langs de spoorbaan, eene telegraafverbinding met
Kotta-Radja tot stand gebracht, dan zou de wisseling van berichten
tusschen het hoofdkwartier en de reede zonder eenig tijdverlies kun
nen plaats vinden, en zou men de ontscheping en inscheping van
aanvulliugstroepen en te evacueeren militairenvan materialen en
provisiën, steeds met de noodige vlugheid en juistheid kunnen rege
len. Om de stoomschepen, die goederen aanbrachten, niet langer
dan volstrekt noodig ter reede te laten toeven (met andere woorden
om de betaling voor ligdagen zooveel mogelijk te beperken)kwam
het verder wenschelijk voor een magazijnschip 111 te huren, dat da
delijk de geheele lading van een stoomschip kon overnemen, zoodat
men niet afhankelijk was van het beperkt vermogen der vaartuigen
voor het transport tusschen de reede en het strand.
Overeenkomstig het voorstel eener commissie, die door den mili
tairen en civielen bevelhebber den 26^n Mei 1874 benoemd werd
om te onderzoeken wat tot verbetering van de communicatiemiddelen
te doen was werd het nemen der hierboven omschreven voor
zieningen door hem aan de Indische Regeering voorgesteldzij hecht
te daaraan hare goedkeuring bij besluit van 26 Juni 1874.
De commissie bestond uit den eerstaanwezenden genie-officier, den adsistent-
resident Kroesen en den luitenant ter zee 1ste klasse J. P. Mercier.