68
pong Djawa, later in Oleh-leh Hun getal zou nog grooter zijn
geweestindien niet de in Atjeh heerschende ziektenvooral de cho
lera, afschrikkend hadden gewerkt.
Over die ziekten behoeft hier niet te worden uitgeweid, daar bij
de behandeling der militaire aangelegenheden in bijzonderheden zal
moeten gewezen worden op den allerongunstigsten gezondheidstoestand,
waarmede wij in Atjeh meestentijds te worstelen hadden, en waar
onder onze vijanden niet minder schijnen geleden te hebben. Ook
de Arabier van kampong Djawa, Ali Bahanan, die ons voortdurend
goede diensten was blijven bewijzen, bezweek den 9den October 1874
aan de cholera. Aan eene andere ziekte overleed den 19den Augustus
1874 onze bondgenoot Toekoe Nek Badja Moeda Setia. Omtrent
zijne vervanging als hoofd der I IVfoekim trad de aan den militairen
en civielen bevelhebber toegevoegde controleur B. W. Tadama in
overleg met de aanzieulijken in de moekim en, overeenkomstig hun
wensch, werd de zoon van den overledene, Toekoe Nja Abas (wel
te onderscheiden van den vroeger genoemden Atjeher die evenzoo
heette)als hoofd der I Moekim aangesteld onder denzelfden naam
als zijn vader in die betrekking gevoerd had. Daar Toekoe Nja Abas
slechts 18 jaren oud was, zou zijn oom, Toekoe Toeha, hem met
raad bijstaan. De jonge Toekoe Nek Badja Moeda Setia heeft echter
het beheer over de I moekim niet lang gevoerd; reeds den 6den
Mei jl. overleed hij.
Kon straks reeds melding gemaakt worden van belangrijke werken
des vredes (f)die in de XXV Moekim werden tot stand gebracht
ook op Poeloe Bras werd met de meeste krachtsinspanning gearbeid
aan de etablissementen, die daar aan de Lambalei-baai moesten ver
rijzen. Er moesten steenkolenloodsen gebouwd worden en magazijnen
om de levensmiddelen en andere behoeften voor de vloot te bergen.
En er moest een vuurtoren worden opgericht op eene hoogte van
De toelating vaa kleinhandelaars en industriëelen in Groot-Atjeh, die gestaakt
was toen het bleek dat de vijand het verloren terrein trachtte te herwinnen, is eerst
hervat nadat de militaire en civiele bevelhebber bij herhaling (den 20sten Juli enden
13den Augustus) verklaard had, dat de veiligheid der immigranten verzekerd was en
dat hij de immigratie van kleinhandelaars en industriëlen zeer wenschelijk achtte.
(f) Als zoodanig verdient ook vermelding de boring van een artesischen put in
Kotta-Kadja, waartoe in September 1874 werd besloten, daar het water, t welk te
Atjeh gevonden werd, op den duur niet bruikbaar werd geoordeeld. Dit werk, waar
toe deskundig personeel van Java werd gezonden, is sedert met goed gevolg voltooid;
de put levert ongeveer 60 liters goed water per minuut.