69
126 meters boven de zee, waarheen een weg moest worden aangelegd
door een dicht begroeid en moeielijk te bewerken terrein. Verleende
in Maraksa de inheemsche bevolking althans eenigen bijstand bij de
uit te voeren werken, hier op Poeloe Bras moesten alle arbeidskrachten
zoo goed als alle benoodigde materialen worden aangevoerd van Penang,
MuntokBatavia of Padang. De geregelde voortgang der werkzaam
heden werd dikwijls bemoeielijkt door de onguustige weersgesteldheid
en door ziekten onder de arbeiders, maar met groote inspanning en
volharding slaagde men er in alle bezwaren te overwinnen. Tegen
het einde van Juni 1871! kwamen de steenkolenloodsen en vivres-
magazijnen gereed en kon met de voorbereidende werkzaamheden voor
het kustlicht-etablissement een aanvang gemaakt worden. Met den
torenbouw was aanvankelijk de bouwkundige voor de kustverlichting
J. G. Van Dongen belast, maar deze moest in Juli, wegens ziekte,
Poeloe Bras verlaten, en werd kort daarop vervangen door den in
genieur 3de klasse W. E. Van Berckel (eerstaanwezend ingenieur op
Banka). Den 30sten November 1874 werd de eerste steen voor den
toren gelegd, die eene hoogte verkrijgen moest van 37 meters; den
7den Mei 1875 was het metselwerk voltooid, waarna het lichttoestel
geplaatst en, in de maand Juli, het licht ontstoken is, dat, 163,5
meters boven de zee verheven, over een afstand van 32 Engelsche
zeemijlen te zien is. Aan den toren ismet 's Konings machtiging,
de naam //Willemstoren" gegeven.
Thans zal nog een kustlicht der 5de orde geplaatst moeten worden
op Poeloe Boerong, ter verlichting der Bengal-passage, die ligt in
den kortsten weg van het Suez-kanaal naar de straat van Malakka.
Ter bescherming, voor zoeveel noodig, en ter bewaking van de
etablissementen op Poeloe Bras, (waar steeds een groot aantal dwangar
beiders te werk gesteld waren, aan wie belet moest worden dat zij
zich uit de voeten maakten om in de eene of andere kampong op
het eiland hun heil te zoeken,) was den 19den April 1874 eene
compagnie mariniers (100 man) van de expeditionaire troepen in Atjeh
derwaarts gezonden. Deze bezetting werd in Juli tot 30 man ver
minderd, in de onderstelling dat geen grooter garnizoen noodig was,
maar zij werd reeds spoedig weder met 20 man versterkt, omdat
gebleken was dat de dwangarbeiders niet naar eisch konden worden
bewaakt. In het laatst van 1874 werden de mariniers vervangen
door een detachement infanterie van het garnizoens-bataillon ter Su
matra's Westkust, sterk 3 officieren en 100 man, omdat het wen-