77 ven, werd een einde gemaakt dooi een schrijven van den militairen en civielen bevelhebber in Atjeh, waarbij hij gesommeerd werd om zich binnen acht dagen te onderwerpen, als hij niet wilde dat zijn land zou getuchtigd worden. Onverwijld teekende de radja nu de acte van onderwerping, maar hij verklaarde de Nederlandsche vlag eerst te kunnen hijschen na de opheffing der blokkade, omdat hij de benoodigde geschenken aan zijne hoofden niet kon geven dan nadat hij door de heffing van rechten weder eenig geld in kas zou hebben gekregen. Toen echter de statiouskommandantop het voorbeeld van hetgeen te Gighen gebeurd was, den radja de behulpzame hand bood tot opheffing van zijn financieel bezwaar, werd, op den 23sten Juli, de vlag door hem geheschen, waarop hem een geschenk van 1000 rijksdaalders werd toegezonden. Dit was echter de laatste maal, dat de erkenning van het Neder- landsch oppergezag vergezeld ging van de betaling eener geldsom aan den nieuwen vasal. De militaire en civiele bevelhebber besliste, dat daarvan voortaan geen sprake meer zijn mocht. In antwoord op de bewering van den radja van Telok-Semawe, dat de geheele kuststreek van Sie Malanga tot kwalla Baija (waarin dus Pasangan, Kloempang Doea, Pasei, Kerti, Simpang-Olim, Djolo, Edi en Perlak zouden begrepen zijn) hem toebehoorde, werd hem door den stationskommandant geschreven, dat men zou afwachten, of hij van zijn gezag kon doen blijken, door in de verschillende landschappen, die zich nog niet onderworpen hadden, de Neder landsche vlag te doen hijschen. De radja heeft zich daartoe niet bij machte getoond, en iets anders werd dan ook niet verwacht. Men was reeds genoeg bekend geworden met de toestanden in de Atjehsche onderhoorighedeuom dergelijke aanspraken, als de radja van Telok- Semawe maakte, op hare juiste waarde te schatten. Verschillende radja's maakten aanspraken op eene grootere of kleinere kuststreek buiten het landschap dat rechtstreeks door hen bestuurd werd, en zij konden zich veelal, tot staving daarvan, beroepen op brieven van een sultan van Atjeh. De macht missende om zelf wederspannige onder hoorighedeu tot hun plicht te brengen en tot betaling van schatting te dwingen, maakten de sultans dikwijls gebruik van de hulp, hun aangeboden door het eene of andere energieke hoofd, wien de noodige strijdmiddelen ter beschikking stonden. Als belooning werd zooda nig hoofd dan aangesteld als landvoogd (wakil) over verscheidene landschappendie bij eene volgende gelegenheid weder even gemak-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1876 | | pagina 84