78 kelijk aan een ander werden toegewezen. Van daar allerlei tegen strijdige aanspraken, die echter door de hoofden der landschappen, •waarover op deze wijze beschikt werd, nimmer werden erkend. Na Telok-Seinawe onderwierp zich Ayer-Laboe. De radja, Toekoe Main, werd beschuldigd van willekeurige handelingen jegens ingeze tenen van Gighen. Dit gaf aanleiding om hem ter verantwoording te roepen, en het gevolg van de. correspondentiedie nu gevoerd werd, was, dat den lsten Augustus de onderwerpings-acte door den radja geteekend en de Nederlandsche vlag geheschen werd. Weinige dagen later volgde Pasangan.- Het kostte eenige moeite om te weten te komen wie als de rechtmatige bestuurder van dat landschap moest worden beschouwd, de feitelijke radja, Toekoe Tjihik Moeda, dan wel zijn neef Toekoe Tjihik Maoen (ook Samaoen ge noemd) de jeugdige zoon van den vorigen radja. De stations- kommandant kwam tot het besluit, dat alleen -met den eerste kon worden onderhandeld, en aan hem werd dan ook, nadat den 6d™ Augustus de onderwerpings-acte geteekend en de Nederlandsche vlag geheschen was, de acte van erkenning uitgereikt. Toen evenwel Toe koe Tjihik Moeda eenige maanden later overleed, werd hij door Toe koe Tjihik Maoen opgevolgd. De nieuwe radja, die weder onder den naam Toekoe Tjihik Moeda optrad, teekende ook voor zich de acte van onderwerping aan het Nederlandsch oppergezag (Maart 1875). Toen Ayer-Laboe zich tot onderwerping bereid getoond had, wer den met Bndjoeng weder onderhandelingen aangeknoopt over het hij- schéu der vlag, waartoe de radja, Toekoe Laboemana, den 31sten Augustus overging. De ouderhandelingen met de vier laatstgenoemde landschappen Telok-SemaweAyer-Laboe, Pasangan en Endjoen, hadden steeds uitsluitend schriftelijk of door tusschenkomst van inlandsche zende lingen plaats gevonden. De radja's wisten steeds de eene of andere reden te noemen die hen belette aan boord der oorlogsschepen te ko men, en waren blijkbaar ook niet gesteld op bezoeken aan den wal, waartegen trouwens eenig bezwaar bestond zoolang die niet als te genbezoeken konden gelden. De militaire en civiele bevelhebber in Atjeh achtte het evenwel niet raadzaam langer op die wijze de on derwerping der kuststaten aan te nemeu dewijl zij niet den noodigen waarborg scheen op te leveren voor eene duurzame goede verstand houding, en ook licht er toe leiden kon, dat acten van erkenning

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1876 | | pagina 85