81 dagen met de andere hoofden de onderwerping van Pedir zou aan bieden. Op den 311™ October werd nu een schrijven van den radja, dd. 26 September, aan boord gebracht, maar het bevatte niets stelligs. Evenwel zag de militaire en civiele bevelhebber van eene tuchtiging af, èn wegens het reeds vermelde feit, dat men in Atjeh minder last ondervond van Pediresche hulptroepenèn met het oog op de goede gezindheiddie bij de hoofden in Pedir zelf bleek te bestaan. Van onderhandelingen met dezen onthield men zich echter, zoo als reeds is opgemerkt, omdat zonder de medewerking van den radja aan de onderwerping des lands geen waarde te hechten scheen. Bovendien achtte de militaire en civiele bevelhebber het zelfs niet wenschelijk om tot Pedir in eene verhouding te komen, die tot op heffing der blokkade zou moeten leiden, dewijl er te meer gelegen heid zou ontstaan om onze vijanden in Groot-Atjeh van het noodige te voorzien, wanneer eene zoo nabij gelegen haven voor den handel werd opengesteld. De verhouding tusschen onze autoriteiten en de radja's der onder worpen landschappen is tot dusver op de noordkust nog niet zoo vertrouwelijk geworden als op de oostkust. De radja's bleven steeds ongenegen om aan boord van de oorlogschepen te komen, eu maakten het daardoor aan de stationskommandanten moeielijk, zich aan den wal met hen in aanraking te stellen. Omtrent hunne goede gezind heid werd dikwijls twijfel geopperd, en vooral werden ten aanzien van de stemming van den radja van Gighen dikwijls ongunstige be richten verspeid. Bij ontmoetingen, die de controleur Van Wijken de tolk Saidi Tahir in Eebruari 1875 met den radja hadden, liet deze evenwel niet onduidelijk blijken, dat hij tot eene gereserveerde houding genoopt werdzoo lang het Nederlandsch Gouvernement hem te land geen bescherming verleende tegenover degenen, die het nog met Groot-Atjeh hielden eu aan den val van dat rijk nog niet ge- looveu wilden. Aan de vrees voor Groot-Atjeh eu het wantrouwen omtrent de duurzaamheid onzer vestiging aldaar is het zeker in de voornaamste plaats toe te schrijven, dat in verscheidene onderhoo- righeden de gewensclite toenadering tot het Nederlandsch gezag zich nog laat wachten. Westkust. In het vorig verslag is vermeld, dat alle Atjehsche staten op de zuidelijke helft der westkust zich, na de ontvangst der proclamatie van den luitenant-generaal Van Swieten, tot onderwer-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1876 | | pagina 88