83
van Atjeh naar Malaboeh te zenden: er moest namelijk een onderzoek
worden ingesteld naar een moord, welke volgens ontvangen berichten,
te dier plaatse op een Chineesch handelaar gepleegd zou zijn. De
controleur begaf zich naar den walwaar hij naar behooreu werd
bejegend en waar hij vernam dat de bedoelde moord niet te Malaboeh
maar ter reede van Tampat Toean gepleegd was. Bij deze gelegen
heid, en ook later, toen de Banrla, op een kruistocht langs het
noordelijk gedeelte der westkust, Malaboeh aandeed, werd aldaar de
bevoegdheid om de eigen vlag te mogen blijven voeren ter sprake
gebracht. De radja bleek daarop vooral prijs te stellen, omdat hij
vreesde dat de aan hem onderhoorige landschappen Waylah, Boeboen,
Senagoen, Trang, Padoe en Trepak zich als van hem onafhankelijk
zouden willen doen doorgaanwanneer zij de JSTederlandsche vlag
voerden. De radja van Senagoen toonde zich trouwens reeds onge
zind om het gezag van den radja van Malaboeh te erkennen. Hij
verzocht aan den kommandaut van Banda de Nederlandsche vlag te
mogen ontvangen, en bood zelfs in September aan den kommaudant
van de Pontianahdie toen het noordelijk gedeelte der kust be
kruiste, een brief aan voor den militairen en civielen bevelhebber in
Atjeh, waarin hij zijne bezwaren tegen] de erkenning der suprematie
van Malaboeh uiteenzette.
Die bezwaren vereischten een plaatselijk onderzoek. Dit was ook
noodig ter zake van den straks vermelden moordte Tampat Toean
begaan. Bovendien werd het alleszins wenschelijk geacht om de ver
schillende landschappen van Malaboeh tot Troemon weder te bezoeken,
ten einde den invloed te neutraliseeren van een zekeren Toeankoe
Abas, achterneef van den Sultan Ibrahim van Atjeh, die, naar bericht
werdmet een lastbrief van de hoofden der 3 Sagies de westkust
afreisde, om de hoofden en bevolking tot deelneming aan den oorlog
in Atjeh aan te sporen. Men zou zich dan tevens kunnen overtuigen,
of eeue betere gezindheid was ontstaan in die landschappen, wier
houding in Mei zoo weinig bevredigend was geweest en van welke
sedert niets vernomen was. Den 21sten September werd daarom de
Banda derwaarts gezonden, met den controleur Pluygers aan boord.
Men bevond dat werkelijk Toeankoe Abas ijverig in de weer was
om tot deelneming aan den oorlog op te wekken. De hoofden
en bevolking werden aangemaand om aan zijne oproepingen geen ge
hoor te geven, en van den radja van Tampat Toean, die weder een
bezoek aan boord bracht en een tegenbezoek ontving, verkreeg men