76 waren voor deze werkzaamheden zóóveel arbeiders benoodigddat men nauwelijks eenige koelies overhield voor alles wat er in en om Kotta Radja en Oleh-leh (de debarkementsplaats) te doen viel. Van de in het vorig verslag genoemde werken kwam er éeuname lijk het zeehoofd bij Oleh-leh, tot stand, maar de spoorweg werd nog niet voltooid. Wel werd de behoefte aan dit transportmiddel steeds meer gevoeldmaar andere werken waren nog dringender noo- dig, en reeds daarvoor had men geen handen genoeg. In het bij zonder wordt hier gedoeld op de werkendie in het belang van den gezondheidstoestand der troepen ondernomen werden. Neemt men nu in aanmerking dat de koelies en dwangarbeiders niet minder dan de troepen aan ziekten ledenzoodat ook bij hen de sterfgevallen talrijk en evacuatiën op groote schaal onmisbaar waren dan zal men begrijpen dat de gestadigs aanvulling der arbeidskrachten aan de Indische Regeeriug niet minder zorg baarde dan de gestadige aanvulling der troepen. Reeds is boven gezegddat men op den duur niet genoeg dwangarbeiders en inlandsche koelies kou beschik baar stellen en dus bedacht was op de werving van Chineesche werk lieden. Daartoe werd de tolk voor de Chineesche taal W. P. Groe- neveldt in Augustus 1875 naar China gezonden, maar die zending werd met geen gunstigen uitslag bekroond. Slecht 190 werklieden werden van Hongkong naar Atjeh overgevoerd. Het gelukte even wel spoedig, op andere wijze te verkrijgen wat men zocht. Een Chineesche handelaar van Penang en een ander van Muntok namen aan om, tegen zekere beloouing per hoofd, de benoodigde werklie den van hun landaard te bezorgen, en het vertrouwen op den staat van zaken in Atjeh wasvooral na de vestiging van een Chineesch bestuur aldaarzoozeer toegenomendat het hun geen moeite kostte om al spoedig een aanzienlijk getal koelies te Penang, op Banka, in Palembang en elders aan te werven. Met de bevestiging en uitbreiding van ons gezag in Groot-Atjeh is eene tijdelijke vermeerdering van het burgerlijk bestuurspersoneel gepaard moeten gaan. Aldaar waren gelijk in vorige verslagen is gemeld sedert 1874 werkzaam een adsistent-resident (in Kotta Van November 1873 (begin der tweede expeditie) tot ultimo April 1876 zijn niet minder dan 9880 dwangarbeiders voor Atjeh en Poeloe Bras ter beschikking van het legerbestnur gesteld. Bij het einde van 1875 bedroeg het getal der uitge zondenen 7480, terwijl toen in Atjeh en op Poeloe Bras nog slechts 1089 aanwezig en 3492 geëvacueerd of wegensj de beëindiging van hun straftijd teruggezonden wa ren. Derhalve waren meer dan 38 pCt. van de uitgezondenen gestorven of ontvlucht.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1877 | | pagina 79