77
Radja) en een controleur (te Oleh-leh). In het laatst van 1875 en
in het begin van 1876 zijn nog in dienst gesteld drie controleurs,
waarvan een werd toegevoegd aan den adsistent-resident en twee be
last werden met de bestuursaangelegenheden in de nieuwelings on
derworpen districten VI, IV en IX Moekim.
Ook het personeel voor de aanrakingen met de onderhoorigheden
blijkens het vorig verslag bestaande uit één adsistent-resident (te
Edi) en twee controleurs (voor de noord- en voor de westkust), is
uitgebreid moeten wordennog één adsistent-resident en nog twee
controleurs (een voor de noord- en een voor de oostkust) ziju in
dienst gesteld De laatstbedoelde adsistent-resident werd bestemd
voor de politieke aanrakingen met de staatjes aan de noordkust,
welke eene bijzondere belangrijkheid beloofden te verkrijgen toen in
Februari 1876 de radja van Pedir eindelijk tot de erkenning van
het Nederlandsch oppergezag was overgegaan.
Reeds in het laatst van 1875 was vernomen dat de genoemde
radja, Toekoe Pakehvan Groot-Atjeh naar ziju land was terug
gekeerd, met de bedoeling om zich verder aan den oorlog te blijven
onttrekken. In Januari 1876 nam hij uit de omstandigheid, dat
het hoofd van een boven Pedir gelegen landschap om eene Neder-
landsche vlag gevraagd had, aanleiding om den stationskommandant
ter noordkust destijds de kapitein-luitenant ter zee W. F. Meijën
een brief te schrijven, waarin hij er op wees dat bedoeld hoofd
aan hem ondergeschikt was. Hem werd geantwoord dat over deze
zaak moeielijk te spreken viel, zoo lang Pedir de Nederlandsche sou-
vereiniteit niet erkend had. De radja gaf daarop, zoowel bij brie
ven, in alleszins waardigen toon gesteld, als door zendelingen, te
kennen, dat hij niet ongeneigd was, zich onder het Nederlandsch
gezag te stellen en onze oprechte vriend te worden, maar dat hij
stond voor eene moeielijkheidde bevolking namelijk was nog steeds
ten zeerste ontstemd over de schade, welke haar was toegebracht door
het bombardement van onze oorlogschepen op 2931 December
1873; dat bombardement, beweerde de radja, was geheel onverdiend
geweest, omdat er inderdaad geen Pedireesche hulptroepen in Groot-
Atjeh vochten; men meende dus aanspraak te hebben op vergoeding
van de geleden schade. De stationskommandant sneed het vooruit-
Het is er echter verre van af, dat het bovengenoemde personeel steeds vol
tallig is geweest. Integendeel ontbraken er telkens eenige ambtenaren ten gevolge
van ziekte.