82 toll reeds hun verlangen te kennen gaven om in onderwerping te komen. Was er voor ons geen reden om de onderwerping van dit landschap te begeereu wanneer Simpang Olim vijandig bleef, in elk geval moest het bewijs gevorderd worden, dat Toekoe Paijah be willigde in hetgeen gedaan werd door de hoofden die in zijn naam het land bestuurden. Deze nu schijnt wel een poos er toe te heb ben overgeheld om zich naar de weuschen van zijn broeder en zijn zoon te voegen; maar is ten slotte toch in zijne vijandige stem ming blijveu volharden. Den 5den Mei verwijderde hij zich heime lijk van Penang om te trachten Atjeh te bereiken In de onderworpen landschappen ter oostkust was de toestand over het algemeen bevredigend. Ze werden allen in Mei en Juni 1875 bezocht door den toen pas opgetreden adsistent-resident voor die kust, de Scheemaker, in gezelschap van den stationskomman- dant Bogaert (f); overal was de ontvangst geheel naar wensch. In het vorig verslag is alleen naar aanleiding van telegra fische berichten melding kunnen worden gemaakt van het hijschen der Nederlandsche vlag in Edi-Ketjil en in Pedawa-Besar. Vol ledigheidshalve zij daaromtrent nog het volgende aaugeteekend. Het hoofd van Edi-Ketjil, Panglima Prang Nja Boegamheeft Hij volgde hier het voorbeeld van Habieb Abdul Rachman, uit de beide vorige verslagen wel bekend. Deze heeft ook in het afgeioopen jaar herhaaldelijk pogingen aangewend orn de Indische Regeering er toe te bewegen, van zijne diensten op de eene of andere wijze tegen eene goede belooning gebruik te maken. Om be kende redenen heeft die Regeering zich niet met hem willen inlaten. Zijne dubbel zinnigheid werd trouwens weder meer dan eens aan het licht gebracht. Terwijl hij aanrakingen met onze autoriteiten zocht, trachtte hij ons afbreuk te doen door het verspreiden van valsche tijdingen cn op andere wijze: o. a. beproefde hij evenwel te vergeefs een inlandschen vorst op Malakka (den radja van Quedah) over te halen om den uitvoer van vee uit zijn land naar Penang, waar het voor onze troepen in Atjeh werd opgekocht, te verbieden. In het begin van Maart jl. is hij, na zich in zijn uiterlijk en zijne kleeding zooveel mogelijk onkenbaar te hebben gemaakt, van Penang scheep gegaan naar Edi-Ketjil, en van daar over land naar Groot-Atjeh ge reisd. Onderweg schijnt hij hier en daar geschenken in geld gekregen te hebben, en velen schijnen hem uit de verschillende kuststaten te zijn gevolgd. Volgens de laatste berichten (van Juni) bevond hij zich reeds geruimen tijd in de VII Moekim, maar waren verscheidene hoofden, die hem vergezeld hadden, door ziekte genoopt ge worden om weder naar hunne woonsteden terug te keeren. Daar niet gebleken is dat hij eenigen invloed op den gang van zaken in Groot-Atjeh heeft uitgeoefend, scheen hier even goed als in het begin van dit verslag, van zijne reis te kunnen worden gewag gemaakt. (f) Deze is als [stationskommandant in December 1875 vervangen door den kapi tein-luitenant ter zee J. Tromp.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1877 | | pagina 85