84. De radja van Edi toonde zich steeds zeer ingenomen met onze vestiging in zijn gebied, waar trouwens sedert die vestiging eene vroegei ongekende orde heerscht en de welvaart zichtbaar toeneemt. De heffiug van in- en uitgaande rechten is in het begin van 1875 door den radja voor drie jaren tegen 50,000 dollars 's jaars aan een paar Chineezen verpacht zoodat zijne inkomsten zekerder zijn gewor den dan vroeger. Op het voorbeeld van de vorsten van Deli, Ser- dang en Langkat is de radja voorts begonnen woeste gronden in eifpacht af te staan, eerst aan een Chinees, toen aan een ingezetene van Penang, daarop aan de jVederlandsche Handelmaatschappij. Aan gezien het volstrekt noodig voorkwamaan het Gouvernement een gelijk toezicht op de uitgifte van gronden in Edi te verzekeren als het ter Oostkust van Sumatra uitoefent, is de adsistent-resident te Edi aangeschrevente zorgen dat geeue verdere contracten werden gesloten voordat tusschen het Gouvernement en den radja eene regeling ter zake van de uitgifte van gronden getroffen zal zijn. Omtrent de staatjes aan de westkust is ditmaal weinig bijzonders te vermelden. De toestand is daar niet veel veranderd sinds het tijdstip toen het vorig verslag werd ingediend. TroemonTampat Toean en Malaboeh werden geregeld eenmaal 's maands door het op die havens varende stoomschip der Nederlaudsch-Indische Stoom vaartmaatschappij aangedaan. Eenige handelaren van Singkel hebben zich daar gevestigd; omtrent de resultaten der pakketvaart zijn ech ter nog geene mededeelingen van eenige beteekenis ontvangen. Te Mukki is de gezindheid jegens ons beter geworden; toen in Mei jl. die plaats door Zr. Ms. stoomschip T)eli, waarmede de controleur Tadama eene reis langs de westkust maakte, werd aangedaan, kwa men de hoofden aan boord en werd hun de vlag uitgereikt, die zij vroeger na hunne onderwerping niet ontvangen hadden. Van den radja van Rigas, Potjoet Mohamad, ontving de militaire en ci viele bevelhebber in Atjeh in September 1875 een schrijven, waarin werd bericht dat de radja's van Ketapang Pasir en Tenom Pangka hem hun land hadden afgestaan en dat hij nu in onderwerping wenschte maar om daar veilig te zijn, zocht hij bescherming bij zijne naburen, de radja's van Edi en Peilak. Beiden verklaarden zich tot bescherming bereid, maar van dat oogen- blik af waren ook beiden er op uit om aanspraken te doen gelden op de heffing van liassil-radja. En gelijke aanspraken maakte ook de maharadja van Telok Semawe, daar krachtens zijne vergunning de vestiging was ondernomen. Dezelfde Chineezen hebben later ook de rechtenheffing in Pedawa Besar gepacht voor 9000 in het eerste n 10,000 in de twee volgende jaren.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1877 | | pagina 87