264
beschikking, die getuigen van een langdurig bestudeeren
van den oorlog. Alles is vooruitgezien; niets is overge
laten aan liet toeval.
Elk legerkorps neemt een reserve-voorraad mondtocht
voor twaalf dagen mede.
De soldaat ontvangt zelf' zijn levensmiddelen; hij heeft
het recht ze te weigeren of ze aan te nemen. Ik heb
een generaal hooren zeggen tot een leverancier, wiens
brood de soldaten weigerden: „Uw brood is goed, maar
ik kan hen niet dwingen het te nemen, als zij niet wil-
len; zij eten het, niet ik. Wat wilt ge? Zij zijn bedorven
sinds zij te velde zijn."
En de soldaten hebben tot hunnen generaal gezegd, dat
zij van dat brood niet gediend wilden zijn.
Maar leid uit dit feit niet af, dat de gehoorzaamheid in
dienst niet volmaakt is. Men kan zich geen beter tucht
denken dan hier bestaat. Yan den geringsten soldaat
schijnen allen geen andere drijfveer te hebben dan plicht.
Allen gedragen zich overigens jegens de bewoners van
het land op voorbeeldige wijze. Geen enkel misbruik van
macht; niets van die veroveraars-houdingen, van die bru
tale manieren, die u zeggen: „Wij zijn de meesters; staat
ons de beste plaatsen af."
De officieren zijn niet luidruchtigzij ontblooten zich
het hoofd overal waar een welopgevoed man zijn hoed
afneemt, zij staan u zelfs de dagbladen af, waarin zij
lezen, als gij er hun om vraagt. In één woord, zij hebben
een eenvoud, een beleefdheid, die hun ieders sympathie
doet winnen.
„Wat verandering sinds 1854!" zegt men overal. „Wat
hebben die wilden van Russen zich beschaafd! Wat zijn
die ruwe, onwetende, zuipende boeren zachtaardigmatig,
goed onderricht geworden!"
Zij zijn werkelijk de overwinning waard, die hun koel-