307
T)e landbouwende bevolking van Oude, waaruit het
grootste gedeelte van het Bengaalsehe leger getrokken
ten een gesprek met hem aan te kuoopen. Doch de Mongool was tegen
de Thugs op zijne hoede en gelastte den reizigershem zijn weg met rust
te laten vervolgen. De vreemdelingen deden hun best om zijn argwaan
weg te nemen; te vergeefs. De neusvleugels van den Mongool be
gonnen te zwellen; en terwijl zijne oogen fonkelden, herhaalde hij
met krachtige stem zijn bevel om zich te verwijderen. Zij gehoorzaam
den. Den volgenden dag ontmoette hij op denzelfden weg een gelijk
getal reizigers. Het waren ditmaal muzelmannen, die vol beleefdheden
den officier naderden, hem over do gevaren spraken, die hen konden
bedreigen, en hem verzochten zich ouder zijne hoede te mogen stellen.
De officier sloeg echter geen acht op hun verzoek, en toen zij aan
hielden en hem wilden volgen, legde hij de hand op zijn sabel en be
val hun hem oogenblikkelijk te verlaten, zoo zij hunne hoofden niet wil
den verliezen. Hij was een ontzagwekkend ruiter; op den rug droeg
hij een boog en een koker met pijlenin zijn gordel stak een koppel
pistolen, terwijl een sabel aan zijne zijde hing; daarom gehoorzaamden
de reizigers dan ook bevende zijne bevelen.
Denzelfden avond maakten andere reizigers, die met den officier
in dezelfde karavanserail overnachtten, kennis met zijne twee bedien
den en trachtten den volgenden morgen op weg met hun meester
een gesprek aan te knoopen. Niettegenstaande de beden van zijne be
dienden, beval hij voor de derde maal aan de vreemdelingen, achter
te blijven.
Op den derden dag was de Mongool in het midden van een eenzame
heide aangekomen, op korten afstand door zijne bedienden gevolgdtoen
hij zich plotseling te midden van zes muzelmannen bevond, die het lijk
beweenden van een hunner op weg gestorven makkers. Het waren
soldaten van Lahore, die naar Lucknow gingen om na eene langdurige
afwezigheid hunne vrouwen en kinderen eens weder te zien. Hun met
gezel, de hoop en de vreugde van zijne familie, was tengevolge van de
vermoeienissen der reis bezweken, en thans zouden zij hem nederlaten
in eene met hunne handen gedolven groeve. Maar ongeletterd als zij
waren, kon niemand hunner de gebeden van den Koran lezen; indien
de officier de goedheid wilde hebben, die laatste eer aan de gedach
tenis van den overledene te bewijzen dan zou hij een daad van liefda
digheid verrichten welke hem in deze wereld en hier namaals ten goede
zou komen. De Mongool kon aan dit beroep op zijn godsdienst geen
weerstand bieden en steeg van zijn paard.