419 sergeanten, acht korporaals en 150 pradjoerits alzoo te zamen uit 167 manschappen." „De kompagnie lanciers (f) en artillerie idem." „De panumbahan zou dan een half bataillon en eene halve kompagnie la.nciers en artillerie op te rigten hebben." „De korpsen zouden gekommandeerd worden door de zoons der vorsten, met den rang van luitenant-kolonel; die van den panumbahan, met dien van majoor." „De vorsten van hunne zijde verlangen daarvoor in vergelding 1°. Om gedurende twee jaren, in geval de rust blijft voortduren, van het leveren van manschappen aan het leger bevrijd te zijn: zullende zij na dien tijd, weder aan hunne engagementen voldoen. 2°. Dat hun de aan het gouvernement verschuldigde gelden worden geschonken. De Inlandsche krijgsmacht welke, tegenwoordig nog, onder den naam van pradjoerit^ sbestaat, draagt dien naam zeer oneigenaardig. Ten rechte noemt Yan den Bosch de Inlandsche militie barisan als kol- lektief geheel, terwijl het individu van zulk een korps niet één baris-an hetgeen, taalkundig, onzin is, maar één pradjoerit- wordt genoemd. Ook bij de barisan van Madoera wordt, tegenwoordig nog, een soldaat pradjoerit genoemd. De Inlandsche krijgsmacht op Java had men ook barisan kunnen noemen of anders pradjoerit-an. Ook Daendels maakte dezelfde fout en sprak van de pradjoerit1sdie hij afschafte en door djajang-sekar1 s verving. (f) De benaming lanciers vatte men niet al te scrupuleus op. De geheele Inlandsche ruiterij was toen met de lans gewapend; ook de djajang-schar1 s. Als van den Bosch over de havallerie van de barisan schrijft, denke men aan niets anders dan aan de djajang-sekar1sMaar met lanciers wordt dan bedoeld dej Inlandsche kavallerie van de barisan op Madoera. Het leveren van manschappen voor het leger werd dus door de vorsten op Madoera als een zeer bezwarend servituut beschouwd, maar door de Regeering steeds naar waarde geschat. De gouverneur-generaal Baud noemde Madoera een débouché voor liet leger en ook alleen daar om eene kostbare bezitting.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1877 | | pagina 425