42 kan beschikken of de spoed ons niet dwingt, die vaar tuigen voor andere doeleinden te bezigen. Over do tak- tisohe maatregelen bij Land- en Zeemacht vóór en na eene landing te nemenbehoort hier natuurlijk niet te worden uitgewijd. Alleen is het niet overbodig, hier aan te stip pen, dat voor eene doelmatige verbinding van het gode- barkeerde gedeelte der expeditionaire troepenmacht, zoo wel mot de oorlogs- als transportvlootaan den vasten wal seinposten worden opgericht. Het daarvoor bestemde personeel heeft men bij de tweede Atjehsche expeditie onder den naam van seinbrigades leeren kennen en de door dat personeel gedane verrichtingen op prijs gesteld. Voor elke brigade van het landingskorps had men éóne sein- brigado; er waren er dus in 't geheel 3, elk bestaande uit: 1 luitenant t/z 2" ld. of adelborst 1° kl., kommandant 1 stuurman of stuurmansleerling, 1 kwartiermeesteren 10 matrozen. Moest de seinbrigade marcheeren, dan werden aan het personeel 10 koelies toegevoegd. Dat personeel werd in voeding en administratie opgenomen bij dat gedeelte van eene der drie brigades van de expeditionaire troepenmacht, waarbij het dienst deed. Elke seinbrigade had te be schikken over een reddingbootbemand met 1 kwartier meester en G matrozen. Al de manschappen der sein brigades waren voorzien van ransel, spekzak en wollen deken en gewapend met revolver en scherpe enterbijlen. De kommandant der seinbrigade stond onder de direkte bevelen van den brigndekommandant. In den „Regeerings-almanak voor Ned. Indië" van het jaar 1877 vindt men voor de tonnenmaat van de vloot der Ned. Indische stoomvaartmaatschappij de ondervol- gende opgave:

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1877 | | pagina 48