HOOFDSTUK III.
HET TOETYOLK.
Evenals bij de cavalerie vormde bij het voetvolk de compagnie de
tactische en administratieve eenheid.
Behalve de officierenwaartoe ook werden gerekend de onderofficieren
tamboers, pijpers en de chirurgijn, was elke compagnie ook vaandel
of vendel genoemd grootendeels samengesteld uit musketiers, pieke-
niers of spiessen en schutten of harquebusiers.
De piekeniers vormden het oudste, in zekeren zin belangrijkste onder
deel van het wapen. Zij waren toch voortdurend gereed tot aanval en
verdediging; terwijl de anderen, na het schot, geruimen tijd noodig
hadden om het vuurwapen te herladen.
De piekeniers staken dan ook het zwaarst in liet ijzer. Echter waren
de piekeniers alleen geducht, wanneer zij in massa waren opgesteld.
Verspreid of verstrooid, waren zij nagenoeg weerloos, dus waardeloos.
De musketiers waren ook zwaar bewapendzoodat zijdesgevorderd
den schok beter konden weerstaan dan de licht gewapende schutten.
De dicht aaneengesloten drommen piekeniers, in wier midden de
musketiers of schutten een veilige standplaats vonden, geleken, als de
pieken waren geveld, op een reusachtig stekelvarken, dat alles op zijn
weg nederwierp en slechts met inspanning van alle krachten kon ver
slagen worden.
De liellebardiersgewapend met een soort van verkorte pieken, de
„slagzwaarden" met lange tweehandige slagzwaardenen de „rondassiers"
met korte zwaarden, bewogen zich zelfstandig op de meest gevaarlijke
punten. Omtrent de verhouding tusschen de verschillend gewapenden
bij een zelfde compagnie valt weinig te zeggen. Enkele soorten ver
dwenen al spoedig, de piekeniers eerst in het begin der 18de eeuw. Een
geregeld percentsgewijze verloop valt niet aan te wijzen, zooals uit de
sterkte- en betalingslijsten zal blijken.
Ook de totale sterkte eener compagnie was aan groote schommelingen
onderhevig. Bij een gelijk aantal officieren scheen 't in het voordeel van
8