Willem van Oranje; hij overleed op 6 Maart. Hij stond sedert 1574 in dienst van den lande, maar kwam in de laatste jaren niet of weinig te velde: meerendeels wegens twist en verschillen met Prins Maurits (1). De betrekking van luitenant-generaal van Holland en Zeeland verviel; zijn neef graaf Filips Ernst van Hohenlohe volgde hem op als rit meester en kapitein (2). Graaf Johan de Oude van NassauDillen burg, oudste broeder van Prins Willem van Oranje, grondlegger van de Unie van Utrecht, oud-gouverneur van Gelderland en stamvader van het Nederlandsche koningshuis, stierf op 8 October 1606. Twee zonen waren hem in den dood voorgegaanFilips, op 3 September 1595 aan zijn bij Bislich verkregen wonden bezwekenLodewijk Gunther als luitenant- generaal der cavalerie op 12 September 1604 overleden te Sluis. Zijn oudste zoon Willem Lodewijk was stadhouder van Friesland, Gro ningen en Drenteeen jongere zoon Ernst Casimir stond als kolonel aan het hoofd van het Nassausche regiment. Terwijl in het begin van 1607 in de Zuidelijke Nederlanden weder troepen aan het muiten sloegen (3), beraamde het Noorden maatregelen tot ver sterking van het leger (4). De Raad van State stelde voor om de com pagnieën te velde evenals het vorige jaar tot 200 en 150 hoofden te versterken, bovendien extra-ordinaris 6000 man voor 6 maanden te lichten (5). Holland stemde tegen het voorstel in zijn geheeltenzij de provinciën zich alvorens verbonden om de onkosten te dragen (6)maar bewilligde het lichten van 10 compagnieën: 2 Zwitsers, 2 Duitschers, 2 Franschen2 Engelschen en 2 Schottenonder voorwaarde dat een gelijk 86 1Graaf Filips van Hohenlohe had van Holland en Zeelandzoomede van de genera liteit, eene groote som voor bewezen diensten en traktementen te vorderen. Deze werd „voor „alle achterstaüige schulden ende pretensien" begroot op 400.000. In 1605 kwam men overeen dat hem, al bleef hij niet in dienst van den lande, elke maand 1500 zouden worden uitbetaald; ook aan zijne erven, gedurende het jaar van overlijden en de twee volgende jaren. Daarna zouden de erven elk jaar 10.000 losrenten ontvangen (Res. H. 24 Augustus 1605). (2) Res. S. G. 27 Mei 1606. Tot dusverre in dienst van keizer Rudolf 11(1576—1612). Aan graaf Filips Eknst werd een verlof van 3 of 4 maanden naar Hongarije verleend (Res. S. G. 21 Augustus 1606) en in 1607 vergund in dienst te treden van den koning van Zweden (Res. S. G. 3 September 1607). Diederik burggraaf en vrijheer van Dohna was zijn luitenant (Res. S. G. 23 Augustus 1607). (3) Zie Aanteekening N°. 59. (4) Waardgelders of andore personen, die te scheep hadden gediend, mochten bij de.land- compagnieën niet worden aangenomen, op straffe van cassatie (Res. S. G. 5 December 1606). De bedoeling was om steeds scheepsvolk te kunnen aanwerven. (5) Res. S. G. 24 Januari 1607. Prins Maurits wenschte bovendien alle overige com pagnieën te versterken (Res. S. G. 24 Februari 1607). Vijf of zes kapiteinswier compagnieën eeir zeer geringe sterkte haddenwerden ontslagen (Res. S. G. 6 Maart 1607). (6) Res. H. 15 Februari en 6 Maart 1607. De versterking van 175 oude compagnieën zouden een som van ruim 29.400de nieuwe compagnieën 25.400te zamen ruim 54.800 kostenongerekend de bedragen voor 2 nieuwe compagnieën Denen en Engelschen—, elke van 250 man.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1913 | | pagina 110