295 compagnieën van Utrecht. Hoewel deze laatsten zonder machtiging van de Staten-Generaal waren opgericht, gaven zij toch toestemming om ze op den staat van oorlog te brengen (1). Het zenden van burgers of schutters naar de frontiersteden in geval van nood hield met de instelling van waardgelders niet opwaaromtrent enkele voorbeelden zijn aangehaald. Aangezien dit de burgers belem merde in de uitoefening van hun beroep of te kort deed zij kregen slechts 10 stuivers daags besloten de Staten van Holland, dat de steden voor gezegd doel soldaten konden aannemen, te weten goede en welgewapende schutten tegen 10, musketiers en spiessen met rustingen tegen 12, voorts op elke 200 hoofden, 6 adelborsten tegen 14 per 32 dagen; de officieren 6 daags. De provincie zou de helft der kosten dragen (2). Toen in het begin van het jaar 1600 de Staten van Holland bijzon derlijk aandrongen op het beleg van Duinkerken, dat veel nadeel aan do koopvaardij toebracht, lichtten zij om de vereischte legersterkte te bereiken 3000 soldaten of burgers voor vijf maandende helft gewapend met spiessen en rustingeneen vierde met musketten en de overigen mot roers; zij moesten tegen 5 Juni gereed zijn tot tijdelijke vervanging van de militaire garnizoenen. Ter betaling werden voor eiken waard gelder zeven stuivers per dag uitgetrokken voor de officieren meervoor de manschappen 5 a 6 stuivers. Amsterdam werd gesteld op 500 man Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden en Rotterdam elk op 200-, Gouda, Gorinchem, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen elk op 150-, Schiedam op 100-, Edam op 75-, Schoonhoven, Monnikendam en Medemblik elk op 50 man (3). De maatregel van Holland vond instemming bij de Staten- Generaal, die ook de andere provinciën uitnoodigden om burgers en andere gewillige personen op gelijke voorwaarden als in Holland voor vier maanden te lichten. Dit gewest zou 3000-, Zeeland 800-, Utrecht 300-, Friesland 600 man onder de wapenen brengen (4). In het jaar 1601 deden in verschillende garnizoenen 1000 burgers tijdelijk dienst (5); terstond na overgave van Rijnberk (30 Juli 1601) werden zij ontslagen. Het volgende jaar stelde men weder 6000 waardgelders tijdelijk in dienst ten behoeve van het veldleger (6). De bepaalde aantallen bedroe gen voor Gelderland 300 man, Holland 3500, Zeeland 5 of 400, Utrecht 400, Friesland 600, Overijssel 200, Groningen 300 waardgelders, die in eerste dagen van Mei moesten opkomentegen eene gemiddelde vergoeding (1) Res. S. G. 8 October 1598. (2) Ees. H. 25—27 Mei 1599. (3) Ees. H. 8—20 en 26 Mei, 7 Juni 1600. De afdanking had plaats ingevolge Ees. H. 31 Augustus 1600. (1) Secr. Ees. S. G. 3 Juni 1600. (5) Zie bladz. 61 en 63 (noot 4). (6) Zie bladz. 66.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1913 | | pagina 319