11 ook niet bij andere compagnieën aan te nemen (1). Gerkit de Jonge werd bevelhebber van Schenkenschans (2). De vrijheer van Potlitz, die een eerlijk afscheid had gekregen als superintendent van 's-Graven- weerd (3)bleef deze betrekking alleen te Rees bekleeden. Van hier be dreef hij telkens moedwil in het Keulsche. Hem werd verboden zijne „particuliere querelen mette wapenen van den lande" te beslechten en gelast den weg van justitie op te volgen (4). Als men zich al deze zaken voor oogen stelt, dan valt het lichtelijk na te gaan, met hoe veel wrijving 't gepaard ging om slechts een ge deelte van het leger te velde te brengen. Zoolang zulks niet gelukt was voerde de ruiterij den kleinen oorlog. Meestal ging men daarbij af op spionnenberichten en vertrouwde zoo zeer daarop, dat alle verdere kondschapsdienstzelfs de maatregelen van gewone veiligheid wer den verwaarloosd. De door bekwame bevelhebbers aangevoerde Staatsche ruiterij haalde stoute stukken uit, maar liep dikwerf ook door zor geloosheid in den val (5). Andere troepen kon men soms niet te velde brengen wegens hunne geringe sterkte (6). Om hierin te voorzien werden verschillende maatregelen genomen, als: voltallig maken dei- compagnieën volgens den staat van oorlog, lichten van 1400 man voor zes maanden (7) en in dienst nemen van 10 nieuwe compagnieën (8). Voorts werden een paar plakkaten uitgevaardigd ter voorkoming van misbruiken (9). De 10 nieuwe vendels waren natuurlijk zoo spoedig nog niet gereed om uit te rukken. Onderwijl belegerde de vijand Heusden en het huis Blijenbeek. (1) Bes. S. G. 5 en 7 December 1589- De ruiters bleven in dienst van het landvoor- loopig onder Loys Laurens (Res. S. G. 21 November 1589). (2) Bes. S. G. 16 Januari 1590. (3) Res. S. G. 6 Januari 1590. (4) Bes. S. G. 16 Juli 1590. •(5) Zoo worden in Mei 1589 de vanen van Prins Maurits, Villers (veldmaarschalk) en Chynsky te Osch overvallen door ruiters, te voren in Staatschen dienst (Bergverkoopers) Do heer van Risoires, aanvoerder van 's Prinsen vaan, werd daarbij gevangen genomen. (6) Petitie tot den staat van oorlog (Bes. S. G. 18 April 1589). (7) Bes. S. G. 21 April 1589, waarbij tevens de staat van oorlog gearresteerd werd. Hol land had reeds voorgesteld om extra 2000 man te lichten gedurende zes maanden (Bes. H. 14 April 1589). De toegestane 1400 man worden geropartieerd900a 1000op Holland, 250 op Zeeland113 0(3 Utrecht en 200 op Frieslandtotaal alzoo meer dan benoodigd was zeker om gelegenheid te geven tot afdingen. (8) Bes. S. G. 8—10 Mei 1589. 300 loopgeld per compagnie. Van de 10 compag nieën kwamen zes a 150 man op Holland (Johan van Wijnbergen, Caspar van Poelgeest, Jacob Berendrecht, Francois de Bruges, Jan van Camphuysen en Coen van Steenwijck), twee op Zeeland (jhr. Justinüs van Nassau 150 en Johan Pottey 106 man)een van 113 op Utrecht (Johan Baptista van Benesse) en een van 200 op Friesland (Dominicus van Grovestins). Volgens Res. S. G. 22 April en Comm. B. v. S. 25 Comm. R. v. S. 25-April 1589 kon de compagnie van jhr. Justinus van Nassau zoowel te water als te land dienen. (9) G. P. B. II218. „Placaet op 't stuck van de Monsteringe''en G. P. B. II, 275. „Placaet, aengaende. de soldaten die verloopen van d'eene compagnie in d'andere"beide van 8 Maart 1589. Laatstgenoemd plakkaat werd in 1593 herzien (G. P. B. II, 278, dd. 22 Maart).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1913 | | pagina 35